ECLI:NL:CRVB:2019:3666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/2103 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na intrekking op basis van gezamenlijke huishouding

Op 19 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die bijstand had aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Altena had vastgesteld dat appellant en zijn voormalige partner, X, sinds 21 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van appellant en de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant had eerder zijn bezwaarschriften tegen deze besluiten ingetrokken en berustte in het oordeel van het college.

Na een nieuwe aanvraag op 3 november 2016, waarin appellant stelde dat hij geen bijstand meer ontving sinds 10 september 2016, werd er een intakegesprek gehouden. Het college weigerde de aanvraag, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd. Appellant stelde dat het college tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht, omdat er geen nader onderzoek was gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij niet meer samenwoonde met X.

De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen, aangezien appellant tijdens het intakegesprek had verklaard dat hij geen relatie had met X en nooit op het adres van X had gewoond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, met L. Hagendijk als griffier.

Uitspraak

18.2103 PW

Datum uitspraak: 19 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2018, 17/5805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Altena (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling is in dit geding het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena met ingang van 1 januari 2019 in de plaats getreden van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Werkendam. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Werkendam.
Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Jalandoni. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.E. Temmink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant, afkomstig uit Guinee, vanaf 20 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) verleend naar de norm voor een alleenstaande op zijn adres te [gemeente 1] . Uit de relatie van appellant met [X] (X), die eveneens afkomstig is uit Guinee, zijn vier kinderen geboren. Het college heeft X vanaf 26 februari 2015 bijstand ingevolge de PW verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder op haar adres te [gemeente 2] . Naar aanleiding van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant en X sedert 21 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden op het adres te [gemeente 2] . Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college daarom de aan appellant verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 21 januari 2016 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van
13 oktober 2016 heeft het college appellant en X vanaf 21 januari 2016 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft zijn bezwaarschriften tegen die besluiten ingetrokken en in het oordeel van het college berust.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 november 2016 gemeld en een aanvraag als alleenwonende ingediend. Op 23 november 2016 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Volgens een mededeling van appellant had hij al vanaf 10 september 2016 geen bijstand meer ontvangen en verzoekt hij om die reden hem uitkering toe te kennen met ingang van 10 september 2016. Inkomensconsulenten van de gemeente Werkendam hebben op 8 december 2016 een huisbezoek afgelegd aan de woningen op de adressen in [gemeente 2] en [gemeente 1] . In beide woningen is op aanbellen en kloppen niet gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand als alleenstaande. Het recht op bijstand is daarom voortgezet naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college te kort geschoten is in zijn onderzoekplicht nu naar aanleiding van de aanvraag van 3 november 2016 geen nader onderzoek is ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Weliswaar werd appellant bij een huisbezoek op
8 december 2016 niet thuis aangetroffen, maar dit had voor het college aanleiding moeten zijn het onderzoek voort te zetten, eventueel door middel
van een aangekondigd huisbezoek. De bewijslast rust niet op appellant, maar op het college, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:459 - kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat hij op een ander adres woont dan dat van de (vermeende) partner. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.2.
Appellant heeft in het besluit van het college van 13 oktober 2016 om aan hem en X met ingang van 21 januari 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden te verlenen berust. Daarmee staat in rechte vast dat appellant vanaf 21 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X op het adres te [gemeente 2] .
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college gehouden was nader onderzoek te doen. Deze beroepsgrond faalt. Tijdens het intakegesprek op 23 november 2016 naar aanleiding van de aanvraag van 3 november 2016, heeft appellant verklaard dat hij geen relatie had met X en dat hij nimmer heeft gewoond op het adres te [gemeente 2] . Appellant heeft deze verklaring over zijn woon- en leefsituatie echter op geen enkele wijze onderbouwd. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde, zoals vermeld in de onder 4.1 genoemde vaste jurisprudentie, op basis waarvan het vervolgens aan het college is om nader onderzoek te verrichten. Daaraan doet niet af dat het college naar aanleiding van het intakegesprek op 8 december 2016 een poging heeft gedaan twee huisbezoeken af te leggen. Op beide adressen werd niet opengedaan.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.