Op 19 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die bijstand had aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag werd afgewezen omdat het college van burgemeester en wethouders van Altena had vastgesteld dat appellant en zijn voormalige partner, X, sinds 21 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van appellant en de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant had eerder zijn bezwaarschriften tegen deze besluiten ingetrokken en berustte in het oordeel van het college.
Na een nieuwe aanvraag op 3 november 2016, waarin appellant stelde dat hij geen bijstand meer ontving sinds 10 september 2016, werd er een intakegesprek gehouden. Het college weigerde de aanvraag, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd. Appellant stelde dat het college tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht, omdat er geen nader onderzoek was gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij niet meer samenwoonde met X.
De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen, aangezien appellant tijdens het intakegesprek had verklaard dat hij geen relatie had met X en nooit op het adres van X had gewoond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, met L. Hagendijk als griffier.