ECLI:NL:CRVB:2019:3667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/1939 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding op bijstand in verband met gelegd beslag en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet en heeft te maken met een beslag dat is gelegd op zijn bijstand. De rechtbank oordeelde dat het bestuur de hoorplicht had geschonden door appellant niet uit te nodigen voor een hoorzitting, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat appellant niet benadeeld was door deze schending. De rechtbank oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren tegen het beslag kenbaar te maken.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt dat het bestuur bij de betalingsbeslissing de beslagvrije voet op correcte wijze had moeten berekenen. De Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestuur binnen de grenzen van het beslag is gebleven en dat de schending van de hoorplicht niet heeft geleid tot benadeling van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1939 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018, 17/4254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). De kantonrechter heeft bij uitspraak van 1 december 2016 de vrouw van appellant veroordeeld een vordering aan [BV] te voldoen. Op 13 maart 2017 heeft [Gerechtsdeurwaarders] beslag gelegd op de bijstand van appellant en zijn vrouw.
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het bestuur appellant en zijn vrouw meegedeeld dat op de bijstand met ingang van 1 maart 2017 een bedrag van € 70,20 wordt ingehouden op grond van beslag door een derde, totdat de hele schuld is betaald.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort en zakelijk weergegeven - overwogen dat
het bestuur appellant had moeten uitnodigen voor een hoorzitting. Door dat niet te doen heeft het bestuur de hoorplicht geschonden. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek gepasseerd en het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld omdat hij voldoende in de gelegenheid is geweest om tijdens de beroepsprocedure zijn bezwaren tegen het beslag op de bijstand kenbaar te maken. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009) het volgende overwogen. De beslagdebiteur (in dit geval appellant) moet bezwaren over een gelegd beslag voorleggen aan de civiele rechter. De derdebeslagene (in dit geval het bestuur) is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter moet bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven beschouwen. De toetsing door de bestuursrechter kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. De deurwaarder heeft het bestuur meegedeeld dat de beslagvrije voet € 1.263,58 per maand bedraagt. Het bestuur heeft dit in het bestreden besluit getoetst en is met een beslagruimte van € 70,20 binnen de grenzen van het gelegde beslag gebleven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de schending van de hoorplicht ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verder heeft appellant aangevoerd dat het bestuur bij het nemen van de betalingsbeslissing zelfstandig had moeten bezien of de beslagvrije voet op correcte wijze was berekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank al heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daar naar. Het bestuur is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen en is bij het nemen van zijn betalingsbeslissing gebleven binnen het kader van het beslag.
4.2.
De Raad voegt hieraan toe dat de rechtbank de schending van de hoorplicht heeft kunnen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu appellant zijn bezwaren in beroep alsnog schriftelijk en mondeling heeft toegelicht en aannemelijk is dat hij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.H.H. Slaats