ECLI:NL:CRVB:2019:3667
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inhouding op bijstand in verband met gelegd beslag en schending hoorplicht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet en heeft te maken met een beslag dat is gelegd op zijn bijstand. De rechtbank oordeelde dat het bestuur de hoorplicht had geschonden door appellant niet uit te nodigen voor een hoorzitting, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat appellant niet benadeeld was door deze schending. De rechtbank oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren tegen het beslag kenbaar te maken.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt dat het bestuur bij de betalingsbeslissing de beslagvrije voet op correcte wijze had moeten berekenen. De Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestuur binnen de grenzen van het beslag is gebleven en dat de schending van de hoorplicht niet heeft geleid tot benadeling van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.