ECLI:NL:CRVB:2019:367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
18-841 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor schulden op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand ongegrond heeft verklaard. De aanvraag betrof bijstand voor schulden die waren ontstaan in de periode van februari 2004 tot augustus 2005. Het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW), omdat appellante vanaf 9 augustus 2005 over bijstand beschikte. Dit betekende dat zij in staat was om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, waardoor er geen recht op bijstand bestond voor de eerder ontstane schulden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zeer dringende redenen waren voor het verlenen van bijzondere bijstand, zoals bedoeld in artikel 49 van de PW. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en voegde hieraan toe dat bijstandsverlening alleen mogelijk is als de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen. Dit was in het geval van appellante niet aan de orde.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden standhoudt. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 22 januari 2019, waarbij A. Stehouwer als rechter en F. Demiroğlu als griffier aanwezig waren.

Uitspraak

18.841 WWB

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 december 2017, 13/8861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 18 december 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor in de periode van februari 2004 tot augustus 2005 ontstane schulden.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan deze besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Appellante beschikte vanaf 9 augustus 2005 over bijstand, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) aan verlening van bijstand in de weg staat. Daarnaast is niet gebleken van een afgewezen saneringskrediet of van zeer dringende redenen, zodat artikel 49 van de PW ook geen grondslag biedt voor de toekenning van bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht heeft op bijstand. Appellante heeft na het ontstaan van de schulden(last) over een uitkering beschikt, namelijk per 9 augustus 2005. Schulden ontstaan in de periode vanaf februari 2004 moet appellante geacht worden hieruit te hebben kunnen voldoen. In artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de, in onderdeel a van dat artikel genoemde bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht, geen uitkomst biedt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zeer dringende redenen om bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van haar schuldenlast.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:902) moet, gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW en op de bewoordingen ervan, bij toepassing van die bepaling sprake zijn van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus onvermijdelijk is. Van die situatie is in het geval van appellante geen sprake. Daarom biedt artikel 49, aanhef en onder b, van de PW ook geen grondslag voor toekenning van bijzondere bijstand.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Demiroğlu
md