ECLI:NL:CRVB:2019:3679
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
Op 20 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn WAO-uitkering. Appellant, die tot 28 november 2003 als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met linkerheupklachten en ontving een WAO-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 15 tot 25%. Na een herbeoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant per 15 februari 2017 geen recht meer had op de WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij meldde een toename van lichamelijke klachten, waaronder een prothese aan zijn linkerheup en klachten aan zijn rechterheup, en stelde dat hij maximaal vier uren per dag belastbaar was. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat appellant niet had onderbouwd waarom de eerdere oordelen onjuist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met zijn beperkingen.