ECLI:NL:CRVB:2019:3679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
18/1141 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 20 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn WAO-uitkering. Appellant, die tot 28 november 2003 als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met linkerheupklachten en ontving een WAO-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 15 tot 25%. Na een herbeoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant per 15 februari 2017 geen recht meer had op de WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij meldde een toename van lichamelijke klachten, waaronder een prothese aan zijn linkerheup en klachten aan zijn rechterheup, en stelde dat hij maximaal vier uren per dag belastbaar was. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat appellant niet had onderbouwd waarom de eerdere oordelen onjuist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met zijn beperkingen.

Uitspraak

18.1141 WAO

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2018, 17/5605 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 28 november 2003 werkzaam geweest als productiemedewerker. Appellant heeft zich terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met linkerheupklachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is laatstelijk vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 februari 2017 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijbehorende FML en van 22 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Met die beperkingen kan appellant de geduide functies verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Er is sprake van een toename van zijn lichamelijke klachten, hij heeft moeite om langdurig op de been te blijven en kan geen zware lasten dragen. Appellant heeft aan zijn linkerheup een prothese gekregen en inmiddels heeft hij ook klachten aan zijn rechterheup. Hij is maximaal vier uren per dag belastbaar. Appellant kan hiermee de geselecteerde functies niet vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering heeft beëindigd per 15 februari 2017.
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van zijn gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht en rekening gehouden met de informatie van de orthopedisch chirurg. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht, noch heeft hij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de FML van 19 juni 2017 afdoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. In het rapport van 10 november 2016 heeft de arts overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is voor een duurbeperking.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, moet hij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2017 is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer