ECLI:NL:CRVB:2019:3682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
20 november 2019
Zaaknummer
17/7655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante stelde dat zij op 22 oktober 2015 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat appellante, ondanks haar lichamelijke en psychische klachten, nog steeds in staat was om te werken, en had dit onderbouwd met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waarin rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad oordeelde dat er geen medische gegevens waren die erop wezen dat appellante op de genoemde datum volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv onderschreven, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7655 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 oktober 2017, 16/1198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. Post, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C. Engels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Beijen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante een brief van 7 oktober 2019 overgelegd, waarin W.G.M. Engels, in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van appellante, toestemming verleent voor het indienen van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 30 uur per week. Op 24 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar hij heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,7% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 22 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 12 oktober 2015 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht op
9 december 2015. Deze arts heeft kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie van GGZ Noord-Holland-Noord van 17 september 2015. In zijn rapport van
9 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat, gelet op de luchtwegklachten van appellante, een aanpassing in de FML is aangewezen. Hij heeft een beperking toegevoegd ten aanzien van fysieke omgevingseisen. Deze aanvulling is opgenomen in een FML van 9 december 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, op basis van de deels gewijzigde functieselectie, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij zich niet in staat acht om te werken. Appellante heeft gesteld dat zij intensieve therapie volgt om traumatische gebeurtenissen uit het verleden te verwerken. Dit valt haar zwaar, zeker in combinatie met de zorg voor haar kind. Appellante heeft opnieuw verwezen naar een plan van aanpak van 9 februari 2016 dat is opgesteld naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding op 12 november 2015. Appellante is van mening dat, gelet op haar algehele gezondheidstoestand, sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2018. Daarnaast heeft het Uwv stukken ingebracht die zien op de besluitvorming naar aanleiding van de nieuwe ziekmelding van 12 november 2015, waarin is vermeld dat het Uwv ook per 12 november 2015 heeft geweigerd aan appellante een
WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 oktober 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij op 22 oktober 2015 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat bij appellante op die datum sprake was van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derden bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector, waaronder de brieven van GGZ
Noord-Holland-Noord van 17 september 2015 en 23 oktober 2015, bij de beoordeling betrokken en heeft in zijn rapport van 9 december 2015 de bevindingen van het op die datum verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek vermeld. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellante bij de GGZ gaat starten met een poliklinische behandeling van twee uur per week en dat deze behandeling geen uitzonderingssituatie impliceert. Hij heeft geconcludeerd dat er in de resterende 38 uur benutbare mogelijkheden zijn. Naar aanleiding van het in hoger beroep ingebrachte rapport van 8 februari 2016, dat is opgemaakt naar aanleiding van de nieuwe ziekmelding per 12 november 2015 en waarin appellante arbeidsongeschikt werd geacht in verband met de ingezette behandeling, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 januari 2018 nogmaals uiteengezet dat appellante niet voldeed aan de criteria van de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden. Er bestaat geen aanleiding dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Met betrekking tot de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 9 december 2015 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat afdoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de diagnose PTSS, de depressieve stoornis en het chronisch pijnsyndroom (fibromyalgie). Met betrekking tot de psychische klachten zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo, storingen/onderbrekingen, het omgaan met conflicten en het hanteren van emotionele problemen van anderen. De pijnklachten van appellante zijn verwerkt in diverse statische en dynamische beperkingen. Ook is een urenbeperking aangenomen van maximaal 4 tot 5 uur per dag en 20 tot 25 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat appellante met de urenbeperking voldoende ruimte heeft voor het volgen van de therapie van twee uur per week. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking geïndiceerd geacht ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen, vanwege de luchtwegklachten. Over de door appellante in beroep ingebrachte informatie van GGZ Noord-Holland-Noord heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 27 januari 2017 en 1 maart 2017 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft tot een ander oordeel over de beperkingen van appellante. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor haar standpunt dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.