ECLI:NL:CRVB:2019:3718
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 10 augustus 2012 arbeidsongeschikt had gemeld, was in geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 8 augustus 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid sindsdien niet was gewijzigd en op 60,46% bleef staan. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De deskundige, dr. J. Buijs, had in haar rapportage geconcludeerd dat de klachten van de appellant niet objectief te onderbouwen waren, wat door de rechtbank werd gevolgd. De Raad bevestigt dat de rechtbank het deskundigenrapport als zorgvuldig heeft beoordeeld en dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad oordeelt dat de appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat de geselecteerde functies voor hem geschikt zijn.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 20 november 2019.