ECLI:NL:CRVB:2019:3718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
19/472 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 10 augustus 2012 arbeidsongeschikt had gemeld, was in geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 8 augustus 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid sindsdien niet was gewijzigd en op 60,46% bleef staan. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De deskundige, dr. J. Buijs, had in haar rapportage geconcludeerd dat de klachten van de appellant niet objectief te onderbouwen waren, wat door de rechtbank werd gevolgd. De Raad bevestigt dat de rechtbank het deskundigenrapport als zorgvuldig heeft beoordeeld en dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad oordeelt dat de appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat de geselecteerde functies voor hem geschikt zijn.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 20 november 2019.

Uitspraak

19.472 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 december 2018, 16/2639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gegevens in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. A.M.W.A. van der Hoeven, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft zich op 10 augustus 2012 arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 8 augustus 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot 14 juni 2016. Appellant heeft op 3 augustus 2015 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidssituatie per 26 juni 2015 is verslechterd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2016 gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd en dat hij 60,46% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 60,46% bedraagt en dat zijn uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig. De rechtbank heeft een deskundige benoemd tot het instellen van nader onderzoek. In haar rapport van 1 maart 2018 heeft dr. J. Buijs, internist, gesteld dat bij appellant sprake is van aspecifieke klachten die, hoewel zij consistent naar voren komen in de documenten van medici en andere professionals, niet te objectiveren zijn door middel van medisch onderzoek. Daarnaast heeft Buijs toegelicht dat zij op basis van de gegevens in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2015 geen reden heeft om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts. De aanvullende medische gegevens leveren Buijs geen concrete argumenten op om te twijfelen aan de vastgestelde urenbeperking. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft ingebracht als reactie op het deskundigenrapport en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden te twijfelen aan de conclusie van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft als reactie op het deskundigenrapport een rapport van H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, van 29 juni 2018 ingebracht. Offermans heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen Buijs als uitgangspunt neemt, de opstelling van de FML niet in samenspraak met en met instemming van appellant is geschied. Echter, deze foutieve inschatting van internist Buijs maakt niet dat haar conclusie niet gevolgd kan worden. Immers, zij heeft gesteld in haar rapport dat zij op basis van de medische gegevens geen aanleiding ziet de vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Dat betekent dat de deskundige (ook) op basis van de haar ter beschikking staande medische gegevens een eigen oordeel heeft gegeven over de aanwezige beperkingen. Nu beperkingen alleen in de FML kunnen worden opgenomen indien deze geobjectiveerd zijn, kan met een eventueel andersluidend standpunt van de deskundige, voor zover dit andersluidend standpunt zou zijn gebaseerd op de anamnese van appellant, geen rekening worden gehouden.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid voor de geselecteerde functies van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Appellant heeft gesteld dat het Uwv bij de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten om aan Buijs te verzoeken de brief van Offermans van 29 juni 2019 te bespreken. Ten onrechte heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat met een urenbeperking tot vier uur per dag onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn klachten. De beschikbare gegevens geven voldoende aanleiding voor een nader deskundigenonderzoek, appellant heeft hierbij gewezen op het gestelde in de brieven van Offermans van 29 juni 2019 en van 20 september 2019. Ten onrechte heeft de rechtbank in het midden gelaten of er bij appellant sprake is van Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht per medio 2015 heeft vastgesteld op 60,46%.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft van appellant een anamnese afgenomen, hem lichamelijk onderzocht en de beschikbare medische informatie, waaronder de door appellant ingebrachte medische informatie, bestaande uit een brief van internist-infectioloog dr. C.P. Bleeker-Rovers van 20 oktober 2016, twee gespreksverslagen van huisarts en medisch adviseur A. Olde Loohuis van 9 januari 2017 en 12 mei 2017 en een brief en journaalregels van huisarts H. Eshuis van 17 februari 2017 bij het onderzoek betrokken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook overigens heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 juni 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat terecht benutbare mogelijkheden zijn aangenomen. De Raad acht het tenslotte, gelet op de brief van internist-infectioloog dr. C.P. Bleeker-Rovers en het rapport van Buijs, aannemelijk dat er bij appellant sprake is van QVS, doch zoals de Raad bij herhaling heeft geoordeeld en ook door de rechtbank is overwogen is het stellen van een diagnose niet bepalend voor het aannemen van beperkingen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw