ECLI:NL:CRVB:2019:3723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
15/8405 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als productiemedewerker en onderhoudsmonteur heeft gewerkt, heeft in 2006 en 2013 rugklachten ontwikkeld, waarvoor hij een uitkering heeft aangevraagd. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet arbeidsongeschikt was, maar na een herbeoordeling in 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering alsnog toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 46,66%. Appellant heeft echter bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld die concludeerde dat er geen medische grond is voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, maar het nieuwe besluit van het Uwv niet geheel tegemoetgekomen aan de eisen van appellant. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met ruim zes maanden is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en het vergoeden van griffierechten.

Uitspraak

15.8405 WIA, 19/4457 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 november 2015, 15/3923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Namens appellant is mr. Van den Boogaard verschenen als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek heropend en als onafhankelijke deskundige benoemd A.H.C. Geerlings, neuroloog niet praktiserend. De deskundige heeft rapport uitgebracht op 8 oktober 2018.
Beide partijen hebben over en weer schriftelijk gereageerd op het rapport van de deskundige.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 4 maart 2019.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter in hoger beroep heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Appellant heeft zijn zienswijze ingediend op de nieuwe beslissing op bezwaar.
Beide partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk gereageerd.
De deskundige heeft op verzoek van de Raad nader gerapporteerd.
Beide partijen hebben hierop een zienswijze ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor afdoening zonder een nadere zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als productiemedewerker in vijfploegendienst (volcontinue dienst). Voor dit werk is hij uitgevallen op 22 maart 2006 wegens klachten aan de onderrug met uitstraling naar het linkerbeen. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 19 maart 2008 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant is vervolgens gaan werken als onderhoudsmonteur via een uitzendbureau. Op 5 februari 2013 is hij opnieuw uitgevallen met rugklachten, met uitstraling naar beide benen. Het Uwv heeft hem hierop in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 maart 2014 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.3.
Appellant heeft op 24 februari 2015 verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 5 februari 2013, wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij op 19 maart 2008 de wachttijd heeft volbracht. Bij besluit van 2 april 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 5 februari 2013 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2015 (bestreden besluit) is het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad die inhoudt dat bij de vraag of appellant recht had op een uitkering op grond van artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA dient te worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor appellant eerder de wachttijd heeft vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv buiten twijfel gesteld dat er geen causaliteit bestaat tussen de in 2013 vastgestelde toegenomen beperkingen wegens een hernia op niveau L2-L3 en de in 2007 vastgestelde hernia in de onderrug. Neuroloog Vlak heeft op verzoek van appellant bij brief van 15 juni 2015 de vraag naar de causaliteit als volgt beantwoord: “Een hernia is vaak een uiting van een progressieve degeneratieve aandoening. Er is een verhoogde kans op het ontwikkelen van een recidief hernia.” Deze verklaring is volgens de rechtbank niet specifiek en geeft naar haar oordeel evenmin antwoord op de vraag naar de causaliteit tussen beide hernia’s.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip “dezelfde ziekteoorzaak”. De oorzaak van beide hernia’s is de degeneratieve aandoening van de wervelkolom en het is aannemelijk dat beide hernia’s hierop terug te voeren zijn. Hiermee staat niet buiten twijfel dat sprake is van een andere ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
Op verzoek van de Raad heeft de onafhankelijke deskundige neuroloog Geerlings onderzoek verricht en advies uitgebracht bij rapport van 8 oktober 2018. De deskundige is van oordeel dat niet uitgesloten te achten is dat de in 2007 bij appellant vastgestelde hernia op niveau L5-S1 op enige manier, direct dan wel indirect, van invloed is geweest op het ontstaan en beloop van de in 2013 vastgestelde hernia op niveau L2-L3.
3.4.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 4 maart 2019 heeft het Uwv, onder intrekking van het bestreden besluit, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 5 februari 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 46,66% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.688,50. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.5.
Appellant heeft hierop bezwaar gemaakt tegen de bij het besluit van 4 maart 2019 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Hij heeft aangevoerd dat hij op de datum in geding van 5 februari 2013 volledig arbeidsongeschikt was wegens ernstige pijnklachten en bewegingsbeperkingen en dat in elk geval sprake was van ernstiger beperkingen op dynamische handelingen en statische houdingen. Voor onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar het in het dossier aanwezige huisartsjournaal van 18 maart 2015 en informatie van neuroloog Raaphorst van 29 april 2013. Hierbij heeft hij erop gewezen dat hij in elk geval rond de operatie van 22 juli 2013 volledig arbeidsongeschikt was wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien tot bijstelling van de aan de nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag liggende medische beoordeling en Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2018.
3.7.
De deskundige heeft, op verzoek van de Raad, nader gerapporteerd op 14 augustus 2019. Hij komt tot de conclusie dat er geen medische grond is voor het aannemen van meer beperkingen dan zijn aangenomen in de FML. Weliswaar bestond op 5 februari 2013 een hernia L2-L3, maar daardoor geen radiculair syndroom in de zin van prikkeling of uitval van zenuwwortels.
3.8.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat door verschillende artsen, onafhankelijk van elkaar, is vastgesteld dat appellant als gevolg van heftige pijn nauwelijks in staat was om zich te bewegen. Dit is niet verenigbaar met het fulltime verrichten van de werkzaamheden in de geselecteerde functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat het Uwv bij de nieuwe beslissing op bezwaar het bestreden besluit heeft ingetrokken, slaagt het hoger beroep van appellant en moet de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd.
4.2.
Vastgesteld wordt dat het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellant, daarom wordt dit besluit (bestreden besluit 2) met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte rapporten van de deskundige getuigen van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft op basis van de dossierstukken, waarbij hij met name ook heeft betrokken de door appellant aangehaalde informatie uit het huisartsdossier en de brief van neuroloog Raaphorst van 29 april 2013, geoordeeld dat de nieuwe hernia geen medische onderbouwing vormt voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld bij de FML. De Raad volgt de deskundige in zijn oordeel. Wat betreft de operatie die op 22 juli 2013 heeft plaatsgevonden heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid gedurende een periode van ten minste twee maanden zoals bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA. Daarom heeft de situatie van geen benutbare mogelijkheden rond de operatie geen gevolgen voor de (hoogte van) de WGA-uitkering.
4.4.
Appellant heeft ten slotte nog een beroep gedaan op de vaste rechtspraak van de Raad (onder andere de uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:CRVB 2013:BZ1188) die inhoudt dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat ook in het geval niet geheel duidelijk is aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, beperkingen moeten worden aangenomen. Er moet dan wel zijn voldaan aan de minimumeis dat bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Van een dergelijk bijzonder geval is hier geen sprake. Het Uwv heeft een toename van de beperkingen vastgesteld en de deskundige gevolgd in zijn oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Op basis van de rugaandoeningen heeft het Uwv beperkingen aangenomen in de FML van 18 november 2018. De juistheid van deze beperkingen is beoordeeld door de deskundige. Uit de informatie waarnaar appellant verwijst blijkt dat appellant rond de datum in geding forse rugklachten had. Deze informatie is door de deskundige meegewogen bij zijn oordeel over de juistheid van de aangenomen beperkingen en vormt geen onderbouwing voor het aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in de weergegeven vaste rechtspraak van de Raad.
4.5.
De geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker industrie en inpakker is, uitgaande van de FML van 18 november 2018, afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 26 november 2018.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 slaagt het beroep tegen bestreden besluit 2 niet. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 10 april 2015 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim zes maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
6.1.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 toegezegd de proceskosten in verband met het ingediende bezwaar tot een bedrag van € 1.024,- te vergoeden. Appellant heeft tegen dit bedrag geen bezwaar gemaakt zodat de Raad zich over die kosten niet behoeft uit te laten. Aanleiding wordt verder gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.101,79 wegens in beroep bij de rechtbank gemaakte kosten. Dit bedrag bestaat uit € 1.024,- (2 punten) wegens verleende rechtsbijstand in beroep, € 73,87 wegens de door de neuroloog Vlak in beroep ingediende informatie en € 3,92 aan reiskosten. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.811,12. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 1.792,- (3,5 punten) wegens verleende rechtsbijstand en € 19,12 aan reiskosten. Het totaalbedrag aan proceskosten in beroep en hoger beroep is € 2.912,91 en komt ten laste van het Uwv.
6.2.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 256,- (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit 1) gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.912,91;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
in totaal € 170,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding
van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

VC