ECLI:NL:CRVB:2019:3726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
18/1773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als werkbegeleider heeft gewerkt, is op 29 april 2014 uitgevallen door psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante correct hadden ingeschat.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en aangevoerd dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overweging genomen. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en dat er geen aanleiding is om aan de medische beoordeling te twijfelen. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante, en het hoger beroep wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1773 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 februari 2018, 16/3402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.M.M. Slaman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Slaman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is werkzaam geweest als werkbegeleider. Voor dat werk is zij op 29 april 2014 uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 26 april 2016 (datum in geding) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, een psychisch onderzoek verricht en kennisgenomen van de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen waren bekend met de klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend psycholoog en cardioloog kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Het in beroep ingediende rapport van 15 februari 2017 en een aanvullend schrijven van
20 maart 2017 van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Offermans (Offermans) hebben niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat Offermans alleen een aanvullende beperking heeft aangenomen voor het verrichten van werkzaamheden die gepaard gaan met een hoog handelingstempo (item 1.9.8 van de FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in de rapporten van
2 maart 2017 en 10 april 2017 voldoende uiteengezet waarom hij Offermans niet volgt. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellante overgelegde informatie van de
GZ-psycholoog van 4 januari 2017 ook geen aanleiding geeft om anders te oordelen, gelet op de bevindingen tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft appellante voorts niet gevolgd in haar standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Daarbij is betrokken dat Offermans ook geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van een urenbeperking. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML van 15 juli 2017, geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij door haar hartritmestoornissen, depressieve klachten en chronische PTSS verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij heeft gewezen op de conclusie van Offermans dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor het verrichten van werkzaamheden die gepaard gaan met een hoog handelingstempo (item 1.9.8 van de FML). Offermans heeft benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de psychiatrische problematiek van appellante verkeerd heeft ingeschat. Appellante heeft verder herhaald dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de eerder overgelegde informatie van haar behandelend psycholoog en een aanvullend schrijven van Offermans van 12 april 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar rapporten van 23 en 26 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven.
4.2.
Vastgesteld wordt dat Offermans ten opzichte van de belastbaarheid, zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is weergegeven in de FML van 15 juli 2017, alleen een aanvullende beperking heeft aangenomen voor een hoog handelingstempo (item 1.9.8 van de FML). In het midden kan worden gelaten of deze beperking voor appellante aangewezen is, gelet op het volgende.
4.3.
Voor de overige onderdelen van de FML zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met alle klachten van appellante en heeft in de FML van 15 juli 2016 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. De informatie van de behandelend sector is op inzichtelijke wijze meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer specifiek navolgbaar toegelicht dat er geen reden bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Offermans heeft daarvoor ook geen reden gezien. Uit het rapport van deze door appellante ingeschakelde verzekeringsarts blijkt verder dat hij heeft kennisgenomen van de beschikbare informatie van de behandelend psycholoog, maar geen aanvullende beperkingen aangewezen heeft geacht dan die op het onderdeel ‘werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is’ (item 1.9.8 van de FML).
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, snackbereider, inpakker, samensteller kunststof en rubberproducten en productiemedewerker machinaal inpakken geselecteerd. In de functie van snackbereider en inpakker is sprake van een kenmerkende belasting op het onderdeel hoog handelingstempo. In de overige door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies komt op dit onderdeel geen belasting voor. Op basis van de verdiensten in die resterende functies bedraagt de arbeidsongeschiktheid van appellante nog altijd minder dan 35%.
4.5.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, samensteller kunststof en rubberproducten en productiemedewerker machinaal inpakken in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel