ECLI:NL:CRVB:2019:3752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
15/4841 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, is sinds 24 februari 2012 arbeidsongeschikt door zowel fysieke als psychische klachten, waaronder PTSS en een depressieve stoornis. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Na een deskundigenonderzoek, uitgevoerd door verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, werd geconcludeerd dat de beperkingen van appellant niet duurzaam waren en dat verbetering door reguliere behandeling binnen een jaar te verwachten was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een IVA-uitkering was, omdat de beperkingen van appellant niet volledig en duurzaam waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het eerste besluit van het Uwv, maar verklaarde het tweede besluit van het Uwv ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.328,- bedragen.

Uitspraak

15.4841 WIA, 19/861 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2015, 14/4083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Achttienribbe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achttienribbe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Roele.
De Raad heeft het onderzoek heropend en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellant onderzocht en op 20 december 2018 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 24 januari 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar, geregistreerd onder nummer 19/861 WIA, genomen.
Appellant heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar, waarbij eveneens een zienswijze op het rapport van de deskundige is ingediend. Hierop is gereageerd door het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 15 april 2019 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft kunnen instemmen met het achterwege laten van een zitting. Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Hij is voor deze werkzaamheden uitgevallen op 24 februari 2012 wegens acute cardiale klachten. Appellant heeft daarna ook psychische klachten gekregen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 7,35%. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 21 februari 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid aanpassing behoeft voor het persoonlijk functioneren en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 7 mei 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen uit OSAS en PTSS zijn onderschat. Door zijn OSAS kan appellant plotseling in slaap vallen. Ook heeft hij een verminderde concentratie, een vertraagd tempo en is hij vergeetachtig. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en een nader neurologisch, dan wel neuropsychologisch, onderzoek geïndiceerd is. Appellant heeft om benoeming van een onafhankelijke deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv, aanleiding gezien zich te laten adviseren door verzekeringsarts
Greveling-Fockens (deskundige). De deskundige is in haar rapport van 20 december 2018, na bestudering van de medische informatie en eigen onderzoek, tot de conclusie gekomen dat appellant in verband met aortadissectie, waarvoor operatie en reanimatie, PTSS, depressieve stoornis en OSAS meer beperkt is dan was vastgelegd in de FML van 7 mei 2014. Volgens de deskundige is appellant aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo (1.9.8) en zonder verhoogd persoonlijk risico (niet op hoogte, in de nabijheid van gevaarlijke machines en niet beroepsmatig een voortuig besturen, 1.9.9). Ook mag appellant niet werken in een te rustige omgeving en geen monotoon werk verrichten (2.12.6). Verder geldt een beperking voor lopen tot een half uur aaneengesloten, waarbij als toelichting is gegeven dat indien in een lager tempo dan vier kilometer per uur gelopen wordt, lopen tot een half uur is toegestaan (4.18).
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 9 januari 2019 aangepast en in overeenstemming gebracht met de door de deskundige vermelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze aangepaste FML en de voor de functies vereiste opleidingseisen vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies niet langer passend zijn en dat er geen andere geschikte functies te selecteren zijn. De theoretische verdiencapaciteit is nihil. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de duurzaamheid van de beperkingen overwogen dat verbetering van de belastbaarheid nog te verwachten is. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 21 februari 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
3.5.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat verbetering van zijn belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is omdat er, zowel wat betreft zijn psychische klachten als de OSAS, sprake is van een eindtoestand. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking gebracht dient te worden voor een IVA-uitkering.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt.
3.7.
De Raad heeft de deskundige nader bevraagd over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellant. De deskundige heeft in haar rapport van 15 april 2019 geconcludeerd dat er op 21 februari 2014 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zodat er geen sprake is van IVA.
3.8.
Appellant heeft in reactie hierop te kennen gegeven vast te houden aan zijn standpunt zoals vermeld in 3.5.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan appellant, is dit besluit in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de bestaande arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet geacht moet worden volledig en duurzaam te zijn, zodat er geen sprake is van IVA.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 21 december 2018 en het nader rapport van deze deskundige van 15 april 2019 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat de beperkingen van appellant die voortvloeien uit de aandoeningen PTSS en een depressieve stoornis niet duurzaam zijn omdat verbetering door adequate, reguliere behandeling binnen één jaar na de datum in geding te verwachten was. Hierbij kan volgens de deskundige gedacht worden aan antidepressiva, gesprekken met een psycholoog/psychiater, verwijzing naar bijvoorbeeld Centrum 45 en EMDR voor traumaverwerking, zoals geadviseerd door de huisarts in 2012. Deze behandelingen zijn, voor zover de deskundige heeft kunnen nagaan, niet in gang gezet. De reden hiervoor kan niet worden toegeschreven aan de aandoeningen van appellant. De deskundige heeft verder toegelicht dat bij verbetering van de belastbaarheid ook een verbetering van de energetische beperkingen te verwachten is. In zijn rapport van 15 april 2019 heeft de deskundige afsluitend opgemerkt dat er mogelijk op dat moment wel redenen zijn de beperkingen duurzaam te achten, maar dat dit ter beoordeling is aan de artsen van het Uwv. Dit valt buiten de omvang van het deskundigenoordeel. De beoordeling van de belastbaarheid van appellant op 15 april 2019 valt echter buiten de omvang van dit geding.
4.5.
Er wordt dan ook geconcludeerd dat bestreden besluit 2 juist is.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
4.7.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten), € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten) en € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (2,5 punten), in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag
van in totaal € 3.328,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) W.M. Swinkels