ECLI:NL:CRVB:2019:3833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18-3603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie en onvoldoende informatie over besteding van vermogen

Op 3 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Appellante, een alleenstaande gescheiden vrouw, had eerder een bedrag van € 117.379,44 ontvangen uit de verkoop van haar voormalige echtelijke woning. Het college weigerde de bijstandsaanvraag omdat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over de besteding van dit bedrag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende verifieerbare gegevens heeft overgelegd met betrekking tot de besteding van het vermogen. Ondanks dat appellante aanvoert dat haar zoon geld van haar rekening heeft vergokt, heeft zij niet kunnen aantonen waar het resterende bedrag van € 32.389,44 is gebleven. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en verantwoording in de aanvraagprocedure voor bijstand.

Uitspraak

18/3603 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juni 2018, 17/6665 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer en L. Yerlikaya , bewindvoerder van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. de Vreij.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd. Het college heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een alleenstaande gescheiden vrouw en heeft een meerderjarige inwonende zoon (zoon). Uit de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning (woning) heeft een notaris op 17 juli 2015 een bedrag van € 117.379,44 overgemaakt op de bankrekening van appellante.
1.2.
Appellante heeft op 30 juni 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 16 september 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt wat er met de opbrengst uit de verkoop van de woning is gebeurd. Op 14 maart 2017 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de PW. Bij besluit van 5 april 2017 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Appellante heeft tegen de besluiten van 16 september 2016 en
5 april 2017 geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter alle goederen die aan appellante (zullen) toebehoren onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
1.4.
Op 23 mei 2017 heeft appellante, na melding op 12 mei 2017, opnieuw bijstand op grond van de PW aangevraagd. In het kader van de aanvraag heeft het college bij brief van 2 juni 2017 onder meer verzocht om verifieerbare gegevens over de besteding van het onder 1.1 vermelde bedrag van € 117.379,44.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 23 mei 2017 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële omstandigheden. Appellante heeft onvoldoende inzicht verschaft in de besteding van de opbrengst van de verkoop van de woning. Vanwege deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij voldoende inlichtingen heeft verschaft en stukken heeft overgelegd. Haar gokverslaafde zoon heeft geld van haar bankrekening gehaald en dat geld vergokt. Het uitspreken van de bewindvoering geeft al aan dat er geen vermogen is. Ter verdere onderbouwing van de stelling dat appellante over geen vermogen beschikt, heeft appellante na de schorsing van het onderzoek bankafschriften van haar zoon overgelegd over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 mei 2017, de datum van de melding, tot en met 20 juni 2017, de datum van het besluit op aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 17 juli 2015 beschikte over een vermogen op haar bankrekening van € 117.379,44. Inlichtingen over de besteding van dit vermogen zijn gelet op de grootte van het bedrag noodzakelijk voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellante.
4.5.
Het college heeft op grond van de in hoger beroep overgelegde bankafschriften van de zoon vastgesteld dat er vanaf 17 juli 2015 in totaal € 84.990,- is overgemaakt van twee bankrekeningen van appellante naar de bankrekening van haar zoon. De door de zoon ontvangen bedragen zijn blijkens deze bankafschriften gebruikt als inleg voor gokken (€ 38,378,71), voor de afbetaling van diverse schulden (€ 18.747,05), voor de aanschaf van een auto (€ 6.100,-) en voor levensonderhoud (de rest). Het college heeft het (nadere) standpunt ingenomen dat appellante redelijkerwijs niet meer over het bedrag van € 84.990,- kan beschikken. Appellante heeft echter nog steeds geen duidelijkheid verschaft over de besteding van € 32.389,44, zijnde het verschil tussen het door appellante op 17 juli 2015 ontvangen bedrag van € 117.379,44 en het aan de zoon op en na 17 juli 2015 overgemaakte bedrag van in totaal € 84.990,-. Het recht op bijstand ten tijde hier van belang kan volgens het college daarom niet worden vastgesteld.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft zij onvoldoende verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt waar het gehele onder 4.4 vermelde vermogen na 17 juli 2015 aan is besteed. Het college heeft in dit kader terecht vastgesteld dat nog steeds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de besteding van € 32.389,44. De ter zitting van de Raad geponeerde stelling van appellante dat het vermogen niet alleen door haar zoon is vergokt maar deels ook door haar is besteed aan de afbetaling van een schuld aan haar voormalig echtgenoot van € 15.000,- en aan inrichtingskosten voor een bedrag van € 5.000,-, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat appellante met ingang van 2 mei 2017 onder bewind staat, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van appellante dat uit de in 1.3 vermelde beschikking van de kantonrechter blijkt dat er geen vermogen is, kan gelet op het van toepassing zijnde toetsingskader zoals vermeld onder 4.2 en 4.3, niet worden onderschreven.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.7 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.A.H. Ibrahim