ECLI:NL:CRVB:2019:3904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/6143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een eigenrisicodrager in het kader van de Wet WIA. De appellante, een N.V., heeft een verzoek ingediend voor een IVA-uitkering voor een werkneemster die sinds 2006 met psychische klachten is uitgevallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er op de datum van het verzoek, 28 april 2015, een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster bestond. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwd heeft dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. De Raad heeft ook overwogen dat de redelijke termijn in deze procedure met ruim twee maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan de werkneemster, te betalen door de Staat der Nederlanden. De proceskosten van de werkneemster worden ook vergoed tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

17.6143 WIA

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juli 2017, 16/4521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam N.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Lippinkhoff hoger beroep ingesteld en rapporten van medisch adviseur E. Khoe, verzekeringsarts, ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Namens appellante is mr. Lippinkhoff verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Wijling.
Naar aanleiding van het verzoek van werkneemster ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA. Werkneemster was laatstelijk bij appellante werkzaam als logistiek medewerker voor 35,86 uur per week. Zij heeft zich per 11 oktober 2006 voor deze werkzaamheden ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het Uwv geweigerd werkneemster met ingang van 28 januari 2009 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 16 maart 2009 is bij besluit van 25 mei 2009 ongegrond verklaard. Vanwege een geconstateerde verslechtering in de gezondheid is aan werkneemster met ingang van 20 februari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is met ingang van 20 december 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij brief van 28 april 2015 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling gedaan omdat appellante van mening is dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
1.3.
Een arts van het Uwv heeft werkneemster onderzocht en geconcludeerd dat bij werkneemster geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Bij werkneemster is sprake van een bestaande depressie en van PTSS. Voor de PTSS zal werkneemster een EMDR-behandeling ondergaan waarvan de resultaten over het algemeen goed zijn. De arts acht de kans op herstel dan ook aannemelijk. Vervolgens heeft deze arts voor werkneemster beperkingen voor de arbeidsmogelijkheden vastgesteld en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2015. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren. Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 100% is berekend waardoor de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 13 augustus 2015 in bezwaar aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht omdat geen actuele informatie is opgevraagd bij de behandelend sector ter motivering van de kans op herstel van de arbeidsbeperkingen. Ter ondersteuning van haar standpunt dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet duurzaam is, heeft appellante een rapport van 30 november 2015 van verzekeringsarts M.R. Boiten ingebracht. Bij rapport van 25 januari 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep beaamd dat geen medische informatie is opgevraagd maar dat de primaire arts voldoende uitvraag heeft gedaan naar de klachten en het dagverhaal van werkneemster en een psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderschreven dat de medische situatie van werkneemster niet voldoet aan de IVA-criteria. Bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met
artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bij de vraag of sprake is van duurzaamheid waarbij het gaat om de inschatting van de toekomstige ontwikkeling van de arbeidsbeperkingen, informatie had moeten inwinnen bij de behandelend sector over het verloop en het resultaat van de in te zetten EMDR-behandeling. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten omdat uit door werkneemster ter zitting overgelegde brieven van 23 juli 2015 en 9 juni 2017 van de GGZ Delftland is gebleken dat een individuele traumabehandeling zoals EMDR in het algemeen een verbetering laat zien in de klachtenpresentatie wat overeenkomt met hetgeen de verzekeringsartsen in 2015 in de rapporten hebben neergelegd. Ook voor de verslechterde gezondheidssituatie gelegen na de datum in geding, staat werkneemster zoals blijkt uit de brief van 9 juni 2017 van de GGZ Delfland gepland voor een EMDR-behandeling omdat rekening wordt gehouden met een verbetering van de klachten. Nu de gezondheidssituatie van werkneemster ten tijde van de datum in geding hetzelfde of beter was dan in juni 2019, staat het onzorgvuldig handelen van het Uwv niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsartsen gestelde verwachting van verbetering van de belastbaarheid voor onjuist te houden. Het standpunt van appellante dat het Uwv een splitsing had moeten maken tussen de beperkingen als gevolg van de depressie en die als gevolg van PTSS heeft de rechtbank niet gevolgd vanwege de samenhang tussen de beperkingen en de beide aandoeningen. Nu er geen twijfel is aan de uitkomst van het medisch onderzoek, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Tegen de uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Daarbij heeft zij haar standpunt dat bij werkneemster sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid gehandhaafd. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank een voldoende concrete en deugdelijke motivering aanwezig acht voor een (meer dan geringe) kans op herstel. Zij heeft erop gewezen dat werkneemster sinds 2006 psychische klachten heeft en daartoe behandeling heeft ondergaan zonder verbetering. In dat licht is het argument dat verbetering mogelijk is door behandeling te algemeen en niet voldoende. Gelet op het besluit van 19 maart 2019, waaruit blijkt dat aan werkneemster met ingang van 26 oktober 2017 alsnog een IVA-uitkering is toegekend, heeft appellante met verwijzing naar een rapport van 15 juli 2019 van verzekeringsarts Khoe betoogd dat de vraag opkomt of de diagnoses die in 2017 zijn gesteld, ook al aan de orde waren ten tijde van de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van 23 oktober 2017 en 18 september 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het verzoek van appellante van 28 april 2015 om een IVA-uitkering voor werkneemster terecht is afgewezen omdat de bestaande volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, voor zover hier van belang, volgens artikel 4 van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In de rapporten van 25 januari 2016, 21 juni 2017, 23 oktober 2017 en 18 september 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er voor werkneemster behandelingen bestaan die tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. Meer in het bijzonder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2016 geconcludeerd dat gelet op de bij werkneemster bestaande co-morbiditeit van aandoeningen, de herstelperiode langer zal zijn dan bij enkelvoudige psychische aandoeningen. De kans dat verbetering van de beperkingen in de belastbaarheid optreedt wordt ingeschat op ongeveer 90% mits de ingezette therapie onafgebroken wordt gevolgd. In het rapport van 21 juni 2017 alsook in rapport van 23 oktober 2017 dat is opgesteld naar aanleiding van de in beroep overgelegde brief van 23 juli 2015 van GGZ Delftland, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet dat het behandelplan niet alleen is gericht op de bij werkneemster bestaande PTSS middels EMDR-behandeling en Beknopte Eclectische Psychotherapie maar ook op de angstklachten met straatfobie via gedragstherapie, zorgprogramma angst en CGT. Inzet van de behandeling is dat de klachten door herbelevingen en nachtmerries zullen afnemen waardoor zij beter zal gaan slapen. Dit zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep meebrengen dat de concentratie zal verbeteren waardoor de beperkingen voor het vasthouden en verdelen van aandacht zullen verminderen en waardoor het zelfstandig handelen zal verbeteren. Ook heeft de behandeling tot doel de angstklachten bij werkneemster weg te nemen waardoor zij zich weer alleen naar buiten durft te begeven. Voorts heeft de verzekeringsarts toegelicht dat tussen 2009 en 2015 geen duidelijke verbetering is opgetreden enerzijds door plaatsgevonden nieuwe life-events en anderzijds omdat geplande behandelingen geen doorgang hebben gevonden doordat werkneemster de behandeling niet wenste voort te zetten alsook omdat de instelling waarbij de behandeling plaatsvond failliet ging. Met vorenstaande overwegingen en behandelopties die op grond van de beschikbare medische gegevens als realistisch kunnen worden aangemerkt, is inzichtelijk toegelicht waarop de verwachting tot verbetering is gebaseerd. Eveneens is op basis van de voorhanden gegevens uiteengezet op welke punten verbetering van de beperkingen in de FML te verwachten is. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate onderbouwd dat op 28 april 2015, zijnde de datum van het verzoek van appellante om de IVA-beoordeling, een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster in de toekomst bestond. Dat aan werkneemster met ingang van 26 oktober 2017 alsnog een IVA-uitkering is toegekend, doet aan het voorgaande niet af. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 september 2019 afdoende het verschil in beoordeling gemotiveerd dat het afvallen van de behandeloptie zoals bleek uit de informatie van de GGZ van 21 februari 2018 tot wijziging in standpuntbepaling heeft geleid.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 is er geen aanleiding het door het Uwv ingenomen standpunt dat werkneemster met ingang van 28 april 2015 geen recht heeft op een IVA-uitkering voor onjuist te houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.1.
Over het verzoek van werkneemster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaren heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
22 september 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is daarom met ruim twee maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 7 maart 2016 tot de uitspraak van de Raad heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep drie jaar en negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter en bedraagt ruim twee maanden. Aan werkneemster zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Het voorgaande geeft aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van werkneemster, tot een bedrag van € 256,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-, te betalen aan werkneemster;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van werkneemster tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren