ECLI:NL:CRVB:2019:3910
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf
In deze zaak heeft appellante op 10 augustus 2017 bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen op 22 augustus 2017, en dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 23 januari 2018. Het college stelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat appellante niet kon aantonen dat zij in de relevante periode op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek werd vastgesteld dat de woning niet overeenkwam met de verklaringen van appellante; er waren geen persoonlijke spullen aanwezig en de koelkast was vrijwel leeg. Bovendien bleek dat appellante voornamelijk in Amsterdam West pinte, terwijl de woning in Amsterdam Oost was gelegen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante adequaat had weerlegd en dat er geen nieuwe redenen waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad merkte op dat bij een latere aanvraag, per 4 september 2017, de situatie in de woning wel overeenkwam met de verklaring van appellante, maar dit had geen invloed op de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.