ECLI:NL:CRVB:2019:3910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
18/4427 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft appellante op 10 augustus 2017 bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen op 22 augustus 2017, en dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 23 januari 2018. Het college stelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, omdat appellante niet kon aantonen dat zij in de relevante periode op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek werd vastgesteld dat de woning niet overeenkwam met de verklaringen van appellante; er waren geen persoonlijke spullen aanwezig en de koelkast was vrijwel leeg. Bovendien bleek dat appellante voornamelijk in Amsterdam West pinte, terwijl de woning in Amsterdam Oost was gelegen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante adequaat had weerlegd en dat er geen nieuwe redenen waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad merkte op dat bij een latere aanvraag, per 4 september 2017, de situatie in de woning wel overeenkwam met de verklaring van appellante, maar dit had geen invloed op de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4427 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, 18/1200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
Zitting heeft: A.M. Overbeeke als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: C.M. van de Ven
Voor appellante is verschenen mr. J.L. Wittensleger, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft op 10 augustus 2017 bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 22 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Volgens het college heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft op het bij haar aanvraag opgegeven adres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante aannemelijk dient te maken dat zij in de te beoordelen periode, die loopt van 10 augustus 2017 tot en met 22 augustus 2017, op het opgegeven adres haar woonadres had. Daarin is appellante niet geslaagd. Tijdens het huisbezoek is een huis aangetroffen dat op een aantal punten sterk afweek van wat appellante tijdens het gesprek verklaard heeft. Zo was de koelkast, anders dan appellante heeft verklaard, vrijwel leeg. In de woning zijn ook geen persoonlijke spullen, zoals een (complete) damesgarderobe, administratie, vuile was of andere persoonlijke spullen, aangetroffen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van dit op ambtsbelofte opgemaakte rapport te twijfelen. Verder pint appellante bijna alleen maar in Amsterdam West, terwijl de woning zich in Amsterdam Oost bevindt. Dat appellante korte tijd later, namelijk per 4 september 2017, wel bijstand is toegekend leidt niet tot een ander oordeel, omdat het een nieuwe aanvraag betreft die opnieuw is beoordeeld. Volgens de rechtbank heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante onvoldoende inlichtingen over haar woonsituatie heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat tijdens het huisbezoek in het kader van de nieuwe aanvraag bleek dat de situatie in de woning nu wel overeen kwam met de verklaring van appellante. Toen zijn er in de woning wel ondergoed, sokken en administratie en dergelijke aangetroffen.
Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.M. van de Ven (getekend) A.M. Overbeeke