ECLI:NL:CRVB:2019:3925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
15/8360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot appellant en Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 44,56% was vastgesteld. Appellant, die zich op 19 maart 2013 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2015. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de motivering van het medisch onderzoek en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft in hoger beroep de deskundigenrapporten van dr. M.J.A. Tijssen en andere medische adviseurs beoordeeld. De deskundige concludeerde dat appellant beperkingen had op het gebied van conflicthantering en samenwerking, wat niet voldoende was meegenomen in de eerdere FML. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering en dat de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw moest worden vastgesteld. Uiteindelijk werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,88%.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.816,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 168,- aan appellant moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de WIA.

Uitspraak

15/8360 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 november 2015, 15/1876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2017. Namens appellant is mr. Hilkens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft een psychiater, dr. M.J.A Tijssen, als deskundige benoemd. Op 18 juni 2018 hebben dr. Tijssen en drs. W. Moerland een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op het deskundigenrapport gegeven en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft eveneens zijn zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven.
Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft het Uwv een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De deskundige heeft op 6 mei 2019 aanvullend gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Hilkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als winkelbeveiliger voor 30,84 uur per week. Op 19 maart 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 55,44% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 44,56% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Aangezien er in bezwaar geen nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen wijziging van de FML heeft plaatsgevonden, heeft het Uwv zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat een nieuw arbeidskundig onderzoek niet verricht diende te worden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Gelet op de discrepantie tussen het oordeel van het Uwv en de behandelend artsen had het volgens appellant op de weg van de rechtbank gelegen een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, althans dat hij duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 21 mei 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Gelet op de discrepantie over met name de psychische beperkingen van appellant, zoals deze uit de verschillende medische rapporten blijkt, heeft de Raad aanleiding gezien
dr. Tijssen om advies te vragen. De deskundige heeft in haar rapport van 18 juni 2018 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een cluster B borderline persoonlijkheidsstructuur met antisociale trekken, een dysthyme stoornis en een paniekstoornis. De deskundige is van mening dat de beperkingen van appellant ten gevolge van zijn persoonlijkheidsproblematiek liggen op het vlak van het kunnen omgaan met conflicten, samenwerken, het directe contact met anderen, het omgaan met eigen emoties en inzicht in zijn eigen kunnen. Op basis van haar bevindingen heeft de deskundige te kennen gegeven te twijfelen aan de juistheid van de FML van 27 januari 2015. Indien, volgens de deskundige, voldoende rekening wordt gehouden met de persoonlijkheidsdynamieken, is de persoonlijkheidsproblematiek en de affectieve problematiek op zichzelf geen reden om een urenbeperking te geven.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na ontvangst van het rapport van de deskundige in de FML van 30 juli 2018 appellant aanvullend beperkt geacht op item 2.12.2, ‘cliënt is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om een beperking aan te nemen voor ‘inzicht in eigen kunnen’ en voor het ‘hanteren van emoties van anderen’ dan wel een zwaardere beperking aan te nemen voor ‘conflicthantering’, ‘samenwerken’ en ‘eigen gevoelens uiten’.
3.5.
Appellant heeft een rapport van medisch adviseur Thissen van 11 januari 2019 overgelegd. Thissen geeft te kennen dat de door de Raad ingeschakelde deskundige concludeert dat de wijze waarop appellant zich presenteert en omgaat met zijn (mentale) problemen voortvloeit uit zijn pathologische persoonsstructuur en derhalve als zodanig meegewogen dient te worden bij het vaststellen van zijn beperkingen.
3.6.
De deskundige heeft in haar rapport van 6 mei 2019 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van Thissen. De deskundige heeft haar bevindingen nader toegelicht en het door haar ingenomen standpunt over de beperkingen voor het ‘omgaan met conflicten’ en ‘samenwerken’ gehandhaafd.
3.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van een FML, waarin op aspecten 2.8 en 2.9 een 2 in plaats van een 1 wordt gescoord, in een aanvullend rapport geconcludeerd dat functienummer 3821.0007.016 alsnog dient te vervallen, maar dat in de functie met SBC-code 267050 voldoende arbeidsplaatsen resteren. De functies met SBC-code 111180 en SBC-code 272043 kunnen onverkort worden gehandhaafd, omdat in deze functies op items 2.8 ‘omgaan met conflicten’ en 2.9 ‘samenwerken’ geen sprake is van een bijzondere belasting. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij berekend op 48,88%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 maart 2015 heeft vastgesteld op 44,56%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft in de rapporten van 18 juni 2018 en 6 mei 2019 inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet op welke onderdelen appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De deskundige heeft, na kennisneming van de gegevens van de behandelend artsen en van de klachten van appellant alsmede na eigen psychiatrisch onderzoek, de psychische problematiek van appellant beschreven. Op grond daarvan heeft zij geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen voor ‘hanteren van conflicten’ en ‘samenwerken’ moeten worden aangenomen. De reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van appellant geven onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de uitvoerig gerapporteerde bevindingen en de daaruit inzichtelijk gemotiveerd getrokken conclusies van de door de Raad ingeschakelde deskundige. Van belang is dat de deskundige ook na kennisneming van de zienswijzen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en Thissen, wegens de bij eigen onderzoek bij appellant geconstateerde dreiging en agressie, haar standpunt over items 2.8 en 2.9 gemotiveerd heeft gehandhaafd. Dit betekent dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste medische grondslag.
4.4.
Over de bij appellant gediagnosticeerde hemochromatose wordt geoordeeld dat appellant onvoldoende met medische gegevens heeft onderbouwd dat deze aandoening heeft geleid tot disfunctioneren van organen en gewrichtsklachten. Er zijn geen aanknopingspunten dat ten gevolge van deze aandoening de door appellant gepresenteerde ernst van zijn lichamelijke klachten kan worden verklaard en de beperkingen zijn onderschat. Hierbij wordt betrokken dat in de informatie van de radioloog, de opticien en de internist-hematoloog onvoldoende aanknopingspunten zijn gelegen voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Dat geldt ook voor de door appellant genoemde nek- en rugklachten. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2017 waarin zij overtuigend heeft gemotiveerd dat geen reden bestaat voor het opnemen van verdergaande beperkingen in rubrieken 4 en 5 van de FML en de duurbelasting.
4.5.
Uitgaande van de in hoger beroep vastgestelde belastbaarheid wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in het Resultaat functiebeoordeling afdoende heeft gemotiveerd dat de mogelijkheden van appellant in de geselecteerde functies, zoals deze in hoger beroep luiden, niet worden overschreden. Daarbij is afdoende toegelicht dat appellant ook met inachtneming van de beperkingen op items 2.8, 2.9 en 2.12.2 geschikt is om die functies te vervullen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gewijzigd en nader worden vastgesteld op 48,88%.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Omdat in hoger beroep zowel de medische als de arbeidskundige motivering is herzien, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,56%. De Raad zal over de mate van arbeidsongeschiktheid zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze 48,88% bedraagt.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 1.792,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1,5 punten voor de zitting en nadere zitting en 1 punt (2 x 0,5) voor de schriftelijke zienswijzen), in totaal
€ 2.816,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2015, voor zover de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,56%, stelt de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 48,88% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 april 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.816,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel