ECLI:NL:CRVB:2019:3927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
18/1911 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere besluiten inzake ziekengeld en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had verzocht om terug te komen van eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin was vastgesteld dat hij geen recht meer had op ziekengeld omdat hij geschikt werd geacht voor zijn maatgevende arbeid. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De appellant had eerder ziekengeld ontvangen, maar dit was beëindigd op basis van de beoordeling van zijn geschiktheid voor werk. Ondanks de ingebrachte medische informatie en verzoeken om herziening, oordeelde de Raad dat de informatie niet voldoende was om de eerdere besluiten te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van de appellant om terug te komen van de besluiten van 31 oktober 2011 en 26 maart 2012 terecht was afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht en de zorgvuldigheid van de beoordeling door het Uwv.

Uitspraak

18.1911 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2018, 17/5688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kwaliteitsmedewerker lampen bij [naam werkgever B.V.] voor 40 uur per week. Op 11 januari 2011 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het Uwv het ziekengeld van appellant per 7 november 2011 beëindigd omdat appellant per die datum geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 5 december 2011 heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Dit besluit is in beroep en hoger beroep gehandhaafd.
1.4.
Op 9 december 2011 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met (aanhoudende) psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellant is op 26 maart 2012 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. Deze heeft appellant geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het Uwv het ziekengeld van appellant met ingang van 2 april 2012 beëindigd. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit is in beroep en hoger beroep gehandhaafd.
1.5.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten van 31 oktober 2011 en 26 maart 2012. Bij dit verzoek is een onderzoeksverslag van de WSW-groep gevoegd, een besluit van 3 februari 2016 waarbij aan appellant de maatwerkvoorziening individuele begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is toegekend en stukken van MEE West-Brabant. Appellant heeft aangevoerd dat uit deze informatie en hetgeen door hem bij eerdere procedures en herzieningsverzoeken is ingebracht blijkt dat hij ongeschikt is voor zijn maatgevende arbeid en dat hij per 7 november 2011 en 2 april 2012 ten onrechte hersteld is verklaard.
1.6.
Bij besluit van 7 maart 2017 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de besluiten van 31 oktober 2011 en 26 maart 2012 onjuist zouden zijn.
1.7.
Tegen het besluit van 7 maart 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar door hem ingebrachte medische informatie van zijn huisarts en het GZZ, heeft hij het standpunt van het Uwv bestreden dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft appellant aangevoerd dat uit deze gegevens volgt dat het GZZ en de SPAR hem niet in staat achtten om te werken per 7 november 2011 en 2 april 2012.
1.8.
In overeenstemming met een rapport van 14 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van zijn verzoeken had moeten kijken naar het geheel aan medische informatie in het dossier en dat zijn recht op ziekengeld per 7 november 2011 en 2 april 2012 ten onrechte is beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 31 oktober 2011 en 26 maart 2012, waarin is vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij geschikt is voor zijn maatgevende arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De (medische) informatie die appellant bij zijn brieven van 12 juli 2016, 18 april 2017 en 12 juni 2017 heeft gevoegd, waaronder informatie van zijn huisarts, het GGZ en het onderzoeksverslag van de WSW-groep, kunnen niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de verstrekte informatie geen gegevens bevat waaruit blijkt dat de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding anders was dan beoordeeld door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 juni 2017 gerapporteerd dat verzekeringsarts N.L. Asma in een rapport van 28 april 2014 gemotiveerd heeft toegelicht waarom de uitgestelde diagnose PDD-NOS en het feit dat aan appellant op 15 januari 2014 een WSW-indicatie werd uitgereikt geen aanleiding geeft om van de besluiten terug te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met het standpunt van verzekeringsarts C.P. van Engelen dat de bij het verzoek van 12 juli 2016 gevoegde stukken, vermeld in overweging 1.5, geen betrekking hebben op de periode 2011/2012. Over het huisartsenjournaal en de informatie van de GGZ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat uit de stukken blijkt dat appellant zich niet begrepen voelt – ook niet door het Uwv – wat leidde tot reactieve psychische klachten in combinatie met andere psychosociale problematiek en dat appellant door de GGZ werd ondersteund bij de acceptatieproblematiek en het omgaan met zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd dat in deze informatie geen sprake is van medische nova. Het Uwv mocht daarom het verzoek afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw