ECLI:NL:CRVB:2019:3928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
17/5863 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO en de noodzaak van een nadere medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante, die sinds 1999 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad wijst op de noodzaak voor het Uwv om een nadere medische beoordeling uit te voeren, waarbij de door appellante verstrekte informatie over haar situatie per oktober 2017 moet worden betrokken. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, gezien haar psychische problematiek en de zorg voor haar kinderen met autisme. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt vernietigd en het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden.

Uitspraak

17.5863 WAO

Datum uitspraak: 5 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2017, 16/6669 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 7 april 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% wegens psychische problematiek. Bij herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft het Uwv met ingang van 23 augustus 2010 de WAO-uitkering van appellante herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% omdat appellante geschikt werd geacht voor een aantal voorbeeldfuncties, waardoor een loonverlies resteerde van ongeveer 62%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een melding van toegekomen klachten van appellante op 19 augustus 2015, heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante bekend is met een uitgebreide voorgeschiedenis op psychiatrisch vlak met depressieve kenmerken, een persoonlijkheidsstoornis NAO, psychosomatische klachten, een somatoforme stoornis, een gegeneraliseerde angststoornis en surmenage bij opvoedingsproblemen van haar kinderen en heeft vermeld dat in 2014 bij appellante ADD is gediagnosticeerd. Appellante bevindt zich in een kwetsbaar evenwicht gezien haar kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en gelet op de zorg voor haar kinderen die beide een autismespectrumstoornis (ASS) hebben. Appellante voldoet niet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. Er bestaan plausibele beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De eerdere vastgestelde urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week is onverkort van toepassing bij appellante. Daarnaast zijn dynamische en statische beperkingen vastgesteld. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2015. Nadat een arbeidsdeskundige passende functies heeft geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat wordt geacht, heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 november 2015 ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2016 is bij beslissing op bezwaar van 2 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat bij appellante, naast de ADD-diagnose en de afhankelijke persoonlijkheidsproblematiek, in mei 2016 de diagnose ASS is vastgesteld. Deze diagnose was bij de beoordeling door de verzekeringsarts nog niet bekend. Vanwege de problemen als gevolg van ADD en in verband met de persoonlijkheidsproblematiek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante meer beperkt geacht voor het vasthouden van aandacht, herinneren, het hanteren van emotionele problemen van anderen en het omgaan met patiënten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat, ondanks aanscherping van de FML op 21 juni 2016, de eerder door de arbeidsdeskundige geduide functies onveranderd geschikt blijven. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft vastgesteld op 62,53%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2939 (lees: BJ2039), overwogen dat voor de belasting in arbeid geen rekening kan worden gehouden met de belasting in de thuissituatie (zorg voor twee kinderen met autisme). Ook heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. Voor een verdergaande urenbeperking ziet de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gereageerd op door appellante overgelegde arbeidskundige rapporten. In de rapporten van 27 december 2016 en 22 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies van schoonmaker gebouwen, samensteller kunststof en rubber en medewerker tuinbouw voor haar geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat met de beperkingen in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Er bestaat een groot verschil tussen de bevindingen van haar behandelaars en de verzekeringsartsen van het Uwv. Ten onrechte is bij het vaststellen van de belastbaarheid geen rekening gehouden met de thuissituatie van appellante. Appellante heeft de zorg voor haar twee zonen, beide gediagnosticeerd met autisme-problematiek en zij kan in verband met haar eigen psychische problematiek nauwelijks haar huishouden, met de zorg voor haar zonen, draaiende houden. Appellante heeft gewezen op een brief van 19 mei 2016 van psychiater C. Rijnberk, werkzaam bij Yulius, waarin is vermeld dat sprake is van een relevant psychosociaal of omgevingsprobleem. Om deze reden heeft appellante in de huishouding hulp van een opruimcoach gekregen. Gelet op de problematiek dient ook een beperking op item 1.9.3, “intensief toezicht”, te worden vastgesteld. Begeleiding door leidinggevenden of collega’s waarvan in de functie van schoonmaker gebouwen sprake is, is onvoldoende adequaat voor appellante. Deze begeleiding dient op een hoger niveau te liggen. De functie van schoonmaker is niet geschikt omdat zij thuis is aangewezen op een opruimhulp alsook dat het schoonmaakwerk voor appellante in fysiek opzicht te zwaar is. Vanwege de ongeschiktheid van deze functie, resteren onvoldoende functies om de schatting te kunnen dragen. Tot slot heeft appellante brieven ingezonden van psychiater C. Rijnberk van 4 oktober 2017 en van psychiater dr. W. van Bennekom van 12 december 2018, waaruit blijkt dat bij appellante de diagnose autisme is vastgesteld en zij daarvoor behandeling ondergaat. Appellante heeft vermeld dat het Uwv op grond van deze gegevens heeft geconcludeerd dat appellante per 4 oktober 2017 geen benutbare mogelijkheden heeft. Volgens appellante was deze situatie ook al op de datum in geding aan de orde zodat zij op deze datum volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat in de stukken voldoende medische informatie is verstrekt die twijfel zaaien aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen gestelde beperkingen. Zij heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:267, uiteengezet dat bij de vraag of een belanghebbende in staat is de in aanmerking komende arbeid te verrichten, de zorg voor de huishouding en kinderen en andere privé-activiteiten buiten beschouwing blijven omdat dit geen object van verzekering voor de WAO is. De psychosociale problemen of omgevingsproblemen kunnen niet tot beperkingen leiden. Wat betreft een beperking op item 1.9.3 heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van 5 december 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante niet voortdurend toezicht nodig heeft bij de uitvoering van de taken. Alleen als zij afdwaalt, moet er iemand zijn die haar op begripvolle wijze weer aan het werk krijgt. Niet valt in te zien dat appellante, ook met de bij haar bestaande GAF-score van 50, in de functie van schoonmaker gebouwen niet in staat zou zijn zich te wenden tot het verplegend personeel met vragen omtrent de werkzaamheden. Daarbij dient in acht te worden genomen dat sprake is van concrete, eenvoudige werkzaamheden die in beginsel volgens een vast werkschema worden verricht. Daarmee valt de functie van schoonmaker gebouwen binnen de belastbaarheid van appellante. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank het bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 november 2015 ongewijzigd is berekend op 62,53%, terecht in stand heeft gelaten.
4.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat op grond van de gedingstukken onvoldoende door het Uwv is onderbouwd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de brief van 4 oktober 2017 van psychiater Rijnberk komt naar voren dat op basis van de eerder bij appellante gestelde diagnoses gegeneraliseerde angststoornis/ontwijkende persoonlijkheidsstoornis in de loop der tijd diverse individuele en groepsbehandelingen hebben plaatsgevonden. Tijdens de psychotherapie is in toenemende mate de ernst van de informatieverwerkingsproblematiek van appellante aan het licht gekomen, waarbij de ernst werd gemaskeerd door de goede intelligentie en de goede presentatie van appellante en de aandacht die zij moest geven aan de zonen met problematiek in het autistisch spectrum. Als voorbeelden van de ernst van de problematiek worden genoemd dat het eten aanbrandt en het huis niet voldoende schoon en opgeruimd is. De opvoedingslast van de kinderen zorgt voor verdere ontregeling. Rijnberk heeft vermeld dat de prikkelselectieproblematiek van appellante tot gevolg heeft dat het haar na een gemiddelde prikkel nog uren kost om het hoofd weer rustig te krijgen en dat zij tijdens deze periode tot niets komt. Deze weergave van de problematiek door de psychiater bevestigt de bevindingen van de begeleiding van appellante zoals vermeld in de brief van Profsupport van 31 maart 2016. Daarin wordt namelijk vermeld dat appellante altijd eerst tijd nodig heeft om te schakelen na binnenkomst van de begeleider naar het kunnen starten met de werkzaamheden, dat haar hoofd soms zo vol is dat niet verder wordt gekomen dan een gesprek daarover, dat opgestarte activiteiten niet worden afgemaakt, dat prioriteiten niet kunnen plaatsvinden en daardoor gestelde doelen slecht of niet worden gehaald. De brief van psychiater Van Bennekom van 12 december 2018 sluit aan bij de bevindingen van psychiater Rijnberk. Vermeld is welke behandeling inmiddels is opgepakt waarbij over appellante wordt vermeld dat de klachten passen bij overspannenheid als gevolg van langdurige overvraging bij een beperkte belastbaarheid door de ASS met als uitkomst een ernstig verminderde spankracht. Psychiater Van Bennekom acht het standpunt van het Uwv dat appellante 20 uur per week werkzaam zou kunnen zijn, zeker niet passen bij de belastbaarheid van appellante.
4.3.
In de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2019 op de informatie van de psychiaters Rijnberk en Van Bennekom wordt slechts als “nieuw” feit genoemd de visie van de behandelaar dat appellante geen 20 uur per week kan werken. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd al hetgeen beide psychiaters naar voren hebben gebracht over de beperkingen van appellante in haar dagelijks functioneren, de gevolgen van haar combinatie van aandoeningen en perioden van onvermogen om iets te doen in relatie tot de vraag of zij in staat zou zijn gedurende 20 uur per week de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde gezinssituatie en de daarover bestaande vaste rechtspraak, zoals in de aangevallen uitspraak genoemd, doet niet af aan de hier aan de orde zijnde situatie. Volgens de behandelaars is appellante, gelet op haar aandoeningen en daaruit voortvloeiende problemen in haar functioneren, niet tot de gestelde arbeidsduur in staat. De Raad merkt nog op dat het in de brief van appellante van 20 september 2019 gestelde dat het Uwv bij appellante vanaf 4 oktober 2017 in verband met de informatie van de beide psychiaters geen benutbare mogelijkheden aanwezig acht, de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin begrijpelijk maakt. Conclusie moet zijn dat het bestreden besluit niet wordt gedragen door een afdoende medische grondslag.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Het is niet mogelijk op basis van de voorhanden zijnde gegevens finaal te beslissen. Het Uwv zal eerst een nadere medische beoordeling moeten verrichten met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient het Uwv te betrekken de door appellante verstrekte informatie over haar situatie per oktober 2017 en de mogelijke betekenis daarvan voor dit geding. Na nadere vaststelling van de medische beperkingen moet mogelijk een nadere arbeidskundige beoordeling plaatsvinden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep (2 x € 512,-) voor kosten voor rechtsbijstand en € 933,21 voor kosten van overgelegde arbeidskundige rapporten en de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van € 7,94. De kosten in hoger beroep bedragen € 1.024 (2 x € 512,-) voor kosten voor rechtsbijstand en € 18,40 voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting. In totaal is het Uwv aan appellante € 3.007,55 aan kosten verschuldigd.
5.2.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang, door appellante schade is geleden in verband met het vernietigde besluit. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.007,55;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox