ECLI:NL:CRVB:2019:3930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
18/1324 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als kasmedewerker werkzaam was, had zich op 6 januari 2017 ziek gemeld met pijnklachten aan haar rechterhand. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na medisch onderzoek dat appellante per 6 januari 2017 geschikt was voor haar arbeid, en stelde vast dat zij geen recht had op ziekengeld. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante per 6 januari 2017 weer voldoende belastbaar was voor haar maatgevende arbeid. De door appellante ingebrachte medische stukken in hoger beroep gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad bevestigde dat er geen neurologische uitval of andere medische redenen waren die de klachten van appellante konden verklaren, en dat de verzekeringsartsen terecht concludeerden dat appellante geschikt was voor haar werk. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1324 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2018, 17/4243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ç. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakirhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kasmedewerker enten van tomaten (kasmedewerker) voor 37 uur per week. Haar dienstverband is op 22 oktober 2016 geëindigd. Appellante heeft zich op 6 januari 2017 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met pijnklachten aan haar rechterhand.
1.2.
Op 27 februari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 6 januari 2017 weer geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid als kasmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 vastgesteld dat appellante per 6 januari 2017, subsidiair 27 februari 2017, geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht en hebben bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat de beperkingen bij appellante dusdanig verminderd zijn dat zij per 6 januari 2017, subsidiair 27 februari 2017, weer voldoende belastbaar is voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij betrokken dat in de maatgevende arbeid geen sprake is van een fysiek zware belasting. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante in beroep geen medische informatie heeft ingebracht die betrekking heeft op haar gezondheidssituatie op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geconcludeerd hebben dat er per 6 januari 2017, subsidiair 27 februari 2017 een verbetering was ingetreden van haar rechter hand-, pols- en armklachten. Er is sprake van klachten van overbelasting, waardoor zij ongeschikt is voor haar eigen werk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingezonden van door haar ondergane medische onderzoeken en behandelingen, een persoonlijk verslag en een verslag van haar partner.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.
De in hoger beroep door appellante ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 21 juni 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de ingebrachte informatie van in Polen verrichte onderzoeken, welke onderzoeksbevindingen en MRI-scans omvatten, geen neurologische uitval beschreven wordt of een drukuitoefening op de wortels, die de klachten van appellante zou kunnen verklaren. Bij appellante is sprake van degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom, waardoor zij niet geschikt is voor fysiek zware arbeid. Hiervan is geen sprake in de maatgevende arbeid. Uit het persoonlijk verslag van appellante blijkt verder dat haar pijnklachten naar de visie van de artsen in Polen niet verklaard kunnen worden door een te lang elleboogbot. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens de ingezonden informatie ook de behandelend orthopedisch chirurgen in Nederland en de behandelend anesthesioloog bij onderzoek geen verklaring hebben kunnen vinden voor de klachten van appellante. Orthopedisch chirurg J.W. Colaris heeft bij eigen onderzoek vastgesteld dat sprake was van een volledige functie van ellebogen, polsen en vingers. De anesthesioloog heeft bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen vastgesteld aan de hand en de pols, beide handen zijn gelijk, waarbij sprake was van een goede kracht. Dit is in lijn met de bevindingen van de verzekeringsartsen die bij eigen onderzoek geen functiebeperkingen ten aanzien van de rechter hand en pols hebben vastgesteld en vastgesteld hebben dat er (beiderzijds) sprake was van een goede knijpkracht. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante naar objectief medische maatstaven gemeten op de datum in geding geschikt moet worden geacht voor haar arbeid. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 6 januari 2017 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw