ECLI:NL:CRVB:2019:3931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
16/265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen beslissingen op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn aanspraken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv heeft op 26 maart 2019 een gewijzigde beslissing genomen, waarbij het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Dit betrof onder andere de toewijzing van reiskosten, zorgtoeslag en huurtoeslag over 2019, alsook een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met elf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 4 december 2019.

Uitspraak

16.265 WIA, 16/7654 WIA, 18/101 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2015, 15/6125 (aangevallen uitspraak 1), de uitspraak van de rechtbank den Haag van 23 november 2016 (aangevallen uitspraak 2), de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2017 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
(in zaak 16/265) de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in zaken 16/265 WIA en 16/7654 WIA heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De door de Raad in de drie hoger beroepen als deskundige benoemde psychiater M. van Beem heeft 4 januari 2019 rapport uitgebracht.
Het Uwv en appellant hebben een schriftelijke zienswijze met betrekking tot het rapport van de deskundige naar voren gebracht.
Bij brief van 1 februari 2019 heeft appellant verzocht om hem in zaak 16/265 WIA een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft op 26 maart 2019 een (gecombineerde) gewijzigde beslissing op de bezwaren van appellant genomen.
Desgevraagd heeft appellant op deze beslissing van 26 maart 2019 gereageerd en tevens verzocht om vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ter hoogte van € 5.000,-.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft het Uwv op die reactie en dat verzoek gereageerd.
Nadat appellant bij brief van 24 juni 2019 op die reactie had gereageerd, is in de drie hoger beroepen een nadere zitting gehouden op 23 oktober 2019. Appellant en mr. Groeneweg zijn daar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de beslissingen op bezwaar van 14 juli 2015, 26 april 2016 en 24 mei 2017, alle betrekking hebbend op de aanspraken van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, ongegrond verklaard.
1.2.
Bij het besluit van 26 maart 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten van 6 januari 2015, 19 november 2015 en 13 oktober 2016 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant vanaf 20 oktober 2014 doorlopend recht heeft op een IVA‑uitkering. Tevens is bepaald dat de kosten van bezwaar worden vergoed tot een bedrag van € 3.072,-. Het Uwv zal ook het griffierecht vergoeden en de proceskosten van appellant in de drie beroepen en hoger beroepen. Vastgesteld moet worden dat het Uwv de door de rechtbank beoordeelde besluiten van 14 juli 2015, 26 april 2016 en 24 mei 2017 niet langer handhaaft. De aangevallen uitspraken kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd. De beroepen tegen de besluiten van 14 juli 2015, 26 april 2016 en 24 mei 2017 zullen gegrond worden verklaard en die besluiten zullen worden vernietigd. Nu het Uwv met het besluit van 26 maart 2019 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant zal dit besluit, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, niet mede in de beoordeling worden betrokken.
2.1.
Op de zitting van 23 oktober heeft appellant een schadestaat ingediend. De posten betreffen reiskosten, na te betalen zorgtoeslag en huurtoeslag over 2019. Het Uwv heeft deze kosten niet bestreden. Het verzoek om vergoeding van deze kosten kan worden toegewezen als onder Beslissing nader aangegeven.
2.2.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
2.2.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
2.2.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 januari 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en elf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.2.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
2.3.
Bij de beoordeling van het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169).
2.4.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt er niet toe dat hij tegenover het Uwv aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. De Raad kan begrijpen dat de procedures appellant zwaar zijn gevallen en dat hij derden heeft moeten inschakelen voor opvang en begeleiding, maar dit levert geen aantasting van de persoon op als in 2.3 bedoeld.
2.5.
Ook is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 3.072, in beroep (in de drie beroepszaken) en op € 1.792,- in hoger beroep (hoger beroepschrift, 1 punt, bijwonen zitting 27 oktober 2017, 1 punt, zienswijze na verslag deskundige, ½ punt, bijwonen nadere zitting 23 oktober 2019). De drie hoger beroepen zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van dat Besluit als één zaak beschouwd. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de niet door het Uwv betwiste reiskosten van appellant tot een bedrag van € 161,54, in totaal dus een bedrag van € 5.025,54.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 juli 2015, 26 april 2016 en 24 mei 2017
gegrond en vernietigt die besluiten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens te
betalen zorgtoeslag en huurtoeslag over 2019 tot een bedrag van € 1.096,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot
een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 5.025,54;
- bepaalt dat het Uwv in de drie beroepszaken aan appellant het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 511,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel