ECLI:NL:CRVB:2019:3945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/3618 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geüniformeerde verplichting en maatregel in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 16 september 2010 bijstand ontving, had een maatregel opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Deze maatregel was gebaseerd op de stelling dat appellant niet naar vermogen had geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het college had een besluit genomen op 28 augustus 2017, waarin werd gesteld dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van werk had belemmerd. Appellant betwistte deze claim en stelde dat hij wel degelijk had gesolliciteerd en zijn cv had geüpload, maar te laat had gereageerd op bepaalde vacatures.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij de beweringen van het college over zijn sollicitatiegedrag betwistte. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat appellant daadwerkelijk had belemmerd in het verkrijgen van werk. De Raad concludeerde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de maatregel terecht was opgelegd en dat het besluit van 28 augustus 2017 herroepen moest worden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen.

Uitspraak

18/3618 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 mei 2018, 18/380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Saakjan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk geantwoord op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/3616 PW en 18/3617 PW, plaatsgehad op 22 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Saakjan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan en mr. W. Huntjens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met een onderbreking, samen met zijn echtgenote, vanaf 16 september 2010 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft op 24 januari 2017 een gesprek gehad met een medewerker van Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland (medewerker) en een recruiter van Podium 24. Hierbij zijn afspraken gemaakt over werk en re-integratie, onder andere dat appellant aantoonbaar en actief solliciteert op vacatures van Podium 24. Het college heeft deze afspraken vastgelegd in een besluit van 14 maart 2017.
1.3.
Op 27 juni 2017 heeft appellant een gesprek gevoerd met een andere recruiter van Podium 24. Tijdens dit gesprek heeft deze recruiter appellant een aantal vacatures voorgehouden, waaronder vacatures bij [A], [B], [naam C] ([C]) en [D]. Bij e-mail van dezelfde datum heeft de recruiter de medewerker hierover als volgt geïnformeerd: “vandaag uitgebreider gesproken met [Appellant]. (…) De vlg vaca’s voorgelegd: (…) [A]: wil niet in keuken werken (…) [naam C]: gaat hij zelf op reageren. [B]: gaat hij zelf op reageren (…) Combifunctie [D]: wil niet poetsen (…) Hij gaat zelf zijn cv uploaden (…)”. Bij e-mail van 6 juli 2017 heeft deze recruiter de medewerker laten weten dat appellant op 4 juli 2017 nog niet had gereageerd op de vacatures bij [B] en [C].
1.4.
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het college appellant met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en 18, tweede lid, van de PW en artikel 9, aanhef en onder c in verbinding met artikel 7, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v. (Afstemmingsverordening) een maatregel opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, anders dan door een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder a tot en met h, van de PW, niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De maatregel houdt in dat de bijstand met ingang van 1 september 2017 wordt verlaagd met 100% gedurende
één maand. Omdat appellant een gezin met kinderen heeft, wordt de maatregel toegepast over twee maanden, te weten 50% over de maanden september en oktober 2017.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard met dien verstande dat de maatregel wordt toegepast over drie maanden, te weten 50% over de maand september 2017 en 25% over de maanden oktober en november 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij brief van 7 oktober 2019 heeft het college naar aanleiding van vragen van de Raad te kennen gegeven dat de maatregel werd opgelegd wegens het niet nakomen van een
niet-geüniformeerde verplichting, maar dat dit een maatregel had moeten zijn voor het niet nakomen van een geüniformeerde verplichting. Volgens het college heeft appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmerd en had de maatregel daarom moeten worden opgelegd met toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, en vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Afstemmingsverordening.
4.2.
Wat onder 4.1 is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke wettelijke grondslag berust. De Raad zal onderzoeken of dit gebrek met toepassing van
artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, voor zover van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of
achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.
4.4.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Ter zitting heeft het college de feitelijke grondslag voor het opleggen van de maatregel onder verwijzing naar de inhoud van de onder 1.3 genoemde e-mails beperkt tot het navolgende. Op 27 juni 2017 heeft appellant een gesprek gevoerd met een recruiter van Podium 24 over diverse vacatures. Tijdens dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet is geïnteresseerd in de vacature bij [A] omdat hij niet in de keuken wil werken en evenmin in de vacature bij [D] omdat hij niet wil poetsen. Weliswaar heeft appellant tijdens het gesprek te kennen gegeven dat hij is geïnteresseerd in de vacatures bij [C] en [B] en dat hij met het oog daarop zijn cv zou uploaden bij Podium 24, maar dat heeft hij te laat gedaan. Het college heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
4.6.
Ter zitting heeft appellant zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht. Appellant betwist dat hij door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Hij bestrijdt dat hij tijdens het gesprek op 27 juni 2017 tegen de recruiter heeft gezegd dat hij niet in de keuken wil werken en dat hij niet wil poetsen. Voorts stelt appellant dat hij een week na het gesprek van 27 juni 2017 zijn cv heeft geüpload bij Podium24 en dat hij daadwerkelijk heeft gesolliciteerd op de vacature bij [C].
4.7.
Nu appellant de stelling van het college heeft betwist dat hij op 27 juni 2017 heeft gezegd dat hij niet in de keuken wil werken en niet wil poetsen en dat hij daarom geen interesse had in de vacatures bij [A] en [D], dient het college zijn stelling aannemelijk te maken. Met de enkele verwijzing naar de inhoud van de onder 1.3 genoemde e-mail van 27 juni 2017 van de recruiter van Podium 24 is het college daarin niet geslaagd. De inhoud van de e-mail kan niet worden aangemerkt als een deugdelijk verslag van het gesprek dat de recruiter met appellant heeft gehad. Zo komt in de e-mail niet naar voren wat de functies bij [A] en [D] inhielden en hoe het gesprek over de betreffende vacatures is verlopen. Ook ter zitting heeft het college daarover geen enkele duidelijkheid kunnen verschaffen.
4.8.
Wel is komen vast te staan dat appellant zijn cv laat heeft geüpload bij Podium 24. Uit de onder 1.3 genoemde e-mail van 6 juli 2017 blijkt dat appellant dat op 4 juli 2017 nog niet had gedaan. In een brief van 7 augustus 2017 heeft appellant aan het college te kennen gegeven dat hij zijn cv pas op 28 juli 2017 heeft geüpload. Er bestaat echter onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant als een gevolg van dit laat uploaden van zijn cv bij Podium24 niet is geselecteerd voor de vacatures bij [C] en [B]. Nog daargelaten dat appellant ter zitting onbetwist heeft gesteld dat hij daadwerkelijk bij [C] heeft gesolliciteerd, bevindt zich voor bedoelde gevolgtrekking in de stukken geen enkel aanknopingspunt.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in strijd met artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Dit betekent dat het onder 4.2 gesignaleerde gebrek in het bestreden besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigen.
4.10.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedragingen niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het besluit van 28 augustus 2017 zal daarom worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 januari 2018;
- herroept het besluit van 28 augustus 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Buur