ECLI:NL:CRVB:2019:3947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/3617 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, waarbij een maatregel werd opgelegd op zijn bijstandsverlening. Appellant ontving sinds 16 september 2010 bijstand, maar het college stelde dat hij door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid had belemmerd. Dit leidde tot een verlaging van zijn bijstand met 100% gedurende één maand, die vervolgens over drie maanden werd verspreid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij de bezwaartermijn niet had overschreden, omdat hij het besluit niet had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas op 12 april 2017 was aangevangen, waardoor appellant tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroepte de maatregel en veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van appellant.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het bestuursorgaan bij het aannemelijk maken van de verzending van besluiten en de noodzaak van een deugdelijke verzendadministratie. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van werk had belemmerd, waardoor de maatregel niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

18/3617 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 mei 2018, 17/2386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Saakjan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en schriftelijk geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/3616 PW en 18/3618 PW, plaatsgehad op 22 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Saakjan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan en mr. W. Huntjens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met een onderbreking, samen met zijn echtgenote vanaf 16 september 2010 (aanvullende) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft op 24 januari 2017 een gesprek gehad met een medewerker van Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland (medewerker) en een recruiter van Podium 24. Tijdens dit gesprek zijn met hem enkele vacatures besproken. Appellant heeft te kennen gegeven interesse te hebben in de functie van verkeersregelaar. Aan appellant is meegedeeld dat hij hierover nog een apart gesprek zou krijgen bij Podium 24. Op 16 februari 2017 heeft appellant met een andere recruiter van Podium 24 over de functie gesproken.
1.3.
Bij e-mail van 2 maart 2017 heeft een derde recruiter van Podium 24 de medewerker op haar verzoek onder meer het volgende meegedeeld over het onder 1.2 bedoelde gesprek van 16 februari 2017:
“(…) Ik heb zojuist nog even [X] gevraagd; zij heeft het gesprek met [Appellant] gevoerd en uit dit gesprek kwam naar voren dat hij WW zou hebben. Hij liet een bevestiging zien op zijn telefoon. Toen [X] vroeg wat jouw rol was, zij [lees: zei] hij dat jij hem hielp met inburgering. Wellicht is dit alles bij hem verkeerd opgepikt. (…)”.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2017, voor zover van belang, heeft het college appellant met toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, en vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v. een maatregel opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. De maatregel houdt in dat de bijstand met ingang van 1 april 2017 wordt verlaagd met 100% gedurende één maand. Omdat appellant een gezin met kinderen heeft, wordt de maatregel toegepast over drie maanden, te weten 40% over de maand april 2017 en 30% over de maanden mei en juni 2017.
1.5.
Bij brief van 24 april 2017, bij het college ingekomen op 8 mei 2017, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2017. Bij brief van 9 mei 2017 heeft het college appellant medegedeeld dat hij zijn bezwaarschrift niet op tijd heeft ingediend en dat zijn bezwaarschrift niet inhoudelijk kan worden behandeld, tenzij hij een verschoonbare reden heeft voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. Hierbij is appellant in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of hiervan sprake is. Bij brief van 10 mei 2017 heeft appellant hierop gereageerd en tevens de gronden van het bezwaar aangevuld.
1.6.
Bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2017 wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Appellant bestrijdt dat hij de bezwaartermijn heeft overschreden. Hij heeft betoogd dat er niet van kan worden uitgegaan dat het besluit van 14 maart 2017 op de door het college gestelde verzenddatum, 22 maart 2017, is verzonden omdat hij het besluit niet heeft ontvangen. Hij heeft wel op 11 april 2017 een kopie van het besluit van 14 maart 2017 uitgereikt gekregen. Vervolgens heeft hij binnen zes weken bezwaar gemaakt.
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen is het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.4.
Niet in geschil is dat het besluit van 14 maart 2017 juist is geadresseerd en dat het van een verzenddatum is voorzien. In geschil is uitsluitend of sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Daarvan is geen sprake. Het college registreert immers de overdracht van de poststukken aan het bedrijf dat de bezorging daarvan verzorgt niet op individueel niveau. Het college heeft dit ter zitting van de Raad desgevraagd erkend.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college de verzending van het besluit van 14 maart 2017 op 22 maart 2017 niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat het college dit besluit niet op die datum op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt en dat de termijn voor het maken van bezwaar niet op 23 maart 2017 is aangevangen. Aangenomen moet worden dat het besluit van 14 maart 2017 pas op de dag van de door appellant gestelde uitreiking op 11 april 2017 is ontvangen en ook pas op die datum op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De termijn voor het maken van bezwaar is dan ook pas op 12 april 2017 aangevangen. Dit brengt met zich dat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt en het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.6.
Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2017 inhoudelijk beoordelen.
4.7.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, voor zover van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of
achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.
4.8.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.9.
Ter zitting heeft het college het besluit van 14 maart 2017 desgevraagd nader toegelicht. Daarbij heeft het college de feitelijke grondslag voor zijn standpunt dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd onder verwijzing naar de inhoud van de onder 1.3 genoemde e-mail beperkt tot het navolgende. Op 16 februari 2017 heeft appellant een gesprek gevoerd met een recruiter van Podium 24 over een vacature voor verkeersregelaar. Tijdens dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangt. Hiervan heeft appellant een bevestiging laten zien op zijn telefoon. Voorts heeft appellant, toen de recruiter hem vroeg wat de rol van de medewerker was, te kennen gegeven dat zij hem hielp met de inburgering. Volgens het college is appellant door deze mededelingen niet geselecteerd voor de vacature.
4.10.
Ter zitting heeft appellant zijn bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2017 desgevraagd nader toegelicht. Appellant betwist dat hij door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Hij betoogt dat hij tijdens het gesprek op 16 februari 2017 niet goed heeft begrepen wat de recruiter tegen hem heeft gezegd. Volgens hem is sprake geweest van een miscommunicatie.
4.11.
Al aangenomen dat appellant de onder 4.9 beschreven mededelingen tijdens het gesprek op 16 februari 2017 heeft gedaan en daargelaten dat geenszins valt uit te sluiten dat sprake is geweest van een miscommunicatie, bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant als gevolg van die mededelingen niet is geselecteerd voor de vacature van verkeersregelaar. De gedingstukken bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Dat betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door zijn gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
4.12.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat het college de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het besluit van 14 maart 2017 zal daarom worden herroepen, voor zover het ziet op het opleggen van een maatregel.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 512,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 juli 2017;
- herroept het besluit van 14 maart 2017, voor zover het ziet op het opleggen van een
maatregel en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Buur