ECLI:NL:CRVB:2019:3982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/4317 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 9 oktober 2014 ziek meldde, heeft in het kader van de Ziektewet (ZW) een uitkering ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 13 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv onderschreven. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van appellant en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er ten onrechte geen deskundige is geraadpleegd. De Raad heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid na ziekte.

Uitspraak

17.4317 ZW, 18/1316 ZW

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
4 mei 2017, 16/3957 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 januari 2018, 17/3628
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als ijzerwerker scheepsbouw voor 40 uur per week. Op 9 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

17.4317 ZW

1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft bij rapport van 30 oktober 2015 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 79,02% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In verband met een tijdelijke toename van longklachten heeft de verzekeringsarts bij rapport van 30 december 2015 vastgesteld dat appellant in afwijking van de oorspronkelijke datum van herstel, 6 december 2015, met ingang van 13 januari 2016 geschikt is voor de op 30 oktober 2015 geselecteerde functies. Bij besluit van 30 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij geschikt is geacht voor de geduide functies.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015 heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat medische informatie overgelegd. Het betreft een brief van de cardioloog van 28 augustus 2015, een brief van de radioloog van 21 december 2015 en een doorverwijzing van de huisarts van 15 maart 2016. Mede op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant meer beperkt geacht voor wat betreft de energetische belastbaarheid en het vermijden van longprikkelende omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 22 maart 2016 opgesteld, welke geldt met inachtneming van een uitlooptermijn per 1 februari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant uitgaande van de gewijzigde FML in staat is om ten minste 77,31% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2015 gegrond verklaard, het besluit van 30 december 2015 herroepen en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben informatie van de behandelend sector meegewogen. Geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen in de FML hebben aangenomen. De omstandigheid dat de bedrijfsarts een urenbeperking en aanvullende beperkingen aanwezig acht leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie, omdat de verzekeringsarts bij de EZWb een ander toetsingskader hanteert dan de bedrijfsarts.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze geacht worden geschikt te zijn. Daar waar overschrijdingen in de belastbaarheid van appellant aan de orde zijn, heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd waarom die functie toch geschikt is.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant de gronden van beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking in de FML is opgenomen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij viermaal een hartinfarct heeft gehad en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de bedrijfsarts wel een urenbeperking heeft aangenomen. Appellant stelt zich, blijkens het verhandelde ter zitting, op het standpunt dat de visie van de bedrijfsarts dient te worden beschouwd als waarnemingen van derden, die op grond van de Standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ van 8 juli 2015 bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dient te worden betrokken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat als gevolg van vochtophoping het dragen van veiligheidsschoenen en orthopedisch schoeisel voor hem niet mogelijk is. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen deskundige geraadpleegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 1 bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht. Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voor onjuist te houden en de hierna volgende, aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen. De cardiale problematiek van appellant was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Blijkens de medische informatie van de cardioloog van 28 augustus 2015 is sprake van een ongecompliceerd beloop van de ingreep. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat uit de informatie niet blijkt van aanvullende beperkingen, niet te volgen. Ook de longproblematiek is door de verzekeringsarts onderkend en reden geweest om in bezwaar een aanvullende beperking aan te nemen voor longprikkelende stoffen, gassen en dampen. Voor de energetische belasting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer en zwaardere beperkingen aangenomen in de FML, namelijk voor frequent buigen tijdens werk, staan en staan tijdens werk. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij een selectie van fysiek lichte functies een urenbeperking niet aan de orde is, wordt begrijpelijk geacht en gevolgd. De Raad voegt daaraan nog toe dat de beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de visie van de bedrijfsarts, niet slaagt. Voor zover de bedrijfsarts het standpunt heeft ingenomen dat voor appellant een urenbeperking tot vier uur per week aangewezen is, is die visie niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien vindt de beoordeling van de medische beperkingen van appellant door de bedrijfsarts in een ander beoordelingskader plaats dan dat van de ZW. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dat voor het vervullen van enkele van de voorgehouden functies veiligheidsschoenen dan wel schoenen met profielzolen moeten worden gedragen, maakt dit niet anders. Hiervan heeft het Uwv onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2019 nader toegelicht dat appellant in de FML beperkt is op het item staan/staan tijdens werk en dat in de voorgehouden functies slechts kort behoeft te worden gestaan, zodat minder sprake is van vochtophoping. Mocht daar toch sprake van zijn, dan biedt het gebruik van orthopedisch maatschoeisel een oplossing. Gelet op deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de voornoemde functies niet kan verrichten wegens het dragen van veiligheidsschoenen of schoenen met profielzolen.
5. De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

18.1316 ZW

6. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 27 januari 2017 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 6 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 27 januari 2017 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, waaronder de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 vastgesteld dat appellant per 27 januari 2017 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2017 ten grondslag.
7. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis van informatie van de cardioloog geoordeeld dat de cardiale toestand van appellant stabiel is en ten opzichte van de EZWb niet is verslechterd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen, niet te volgen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat appellant de hem voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen.
8.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant de gronden als verwoord in de procedure 17/4317 herhaald.
8.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 2 bepleit.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
9.2.
De overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 worden volledig onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Nu appellant heeft volstaan met een herhaling van zijn hoger beroepsgronden in de zaak met nummer 17/4317, wordt kortheidshalve naar de overwegingen 4.2, 4.3 en 5 verwezen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.I. Heijkoop