ECLI:NL:CRVB:2019:3992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
19/1873 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant had eerder een uitkering geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een melding van verslechterde gezondheid in 2017, heeft het Uwv de melding niet in behandeling genomen, wat leidde tot bezwaar van appellant. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om terug te komen op het eerdere besluit van 21 maart 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat de toegenomen klachten van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij eerder ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. De medische beoordeling door de verzekeringsartsen is zorgvuldig en consistent, en er is geen bewijs dat de rugklachten van appellant een van de ziekteoorzaken waren die eerder zijn vastgesteld.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn rugklachten en psychische beperkingen zijn toegenomen, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat de toename van beperkingen voortkomt uit een nieuwe ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1873 WIA

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 maart 2019, 18/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 april 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard.
1.2.
Op 20 september 2017 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 26 september 2017 heeft het Uwv de melding verslechterde gezondheid van appellant niet in behandeling genomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Vervolgens heeft een verzekeringsarts appellant gezien op een spreekuur en deze arts heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van een andere ziekteoorzaak. Bij brief van 27 november 2017 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 26 september te herzien in die zin dat er sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van een nieuwe ziekteoorzaak. Appellant heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september ongegrond verklaard, omdat er sprake is van toegenomen klachten ten gevolge van een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 21 maart 2016. Wat appellant in beroep over zijn rugklachten heeft aangevoerd is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het besluit van 21 maart 2016 rechtvaardigen. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het beroep voor zover dat gericht is tegen de weigering om terug te komen van het besluit van 21 maart 2016 ongegrond is.
2.2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat voor het kunnen aannemen dat appellant op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid alsnog recht heeft op een uitkering is vereist dat hij binnen vijf jaar na 22 april 2016 meer dan 35% arbeidsongeschikt is geworden en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Uit de stukken blijkt niet dat de rugklachten van appellant een van de ziekteoorzaken was op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. De journaals van de huisartsen bieden hiervoor onvoldoende grond. De toegenomen beperkingen als gevolg van deze klachten zijn daarom terecht als een nieuwe ziekteoorzaak aangemerkt. De rechtbank heeft ook de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er geen aanleiding is voor het aannemen van toegenomen psychische beperkingen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de sociale activering die appellant volgt niet kan leiden tot het aannemen van een urenbeperking. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten tijde van de beoordeling in 2016 ook al sprake was van rugklachten en dat de psychische beperkingen van appellant zijn toegenomen. Volgens appellant had er verder een urenbeperking moeten worden aangenomen. De verzekeringsartsen hebben er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat appellant via een thuiszorginstelling deelneemt aan sociale activering. Het is volgens appellant goed mogelijk dat het traject meer inhoudt dan alleen activering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 april 2016 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de rugklachten van appellant zijn toegenomen, maar dat er sprake is van een toename van beperkingen uit een nieuwe ziekteoorzaak. Uit het MRI-onderzoek van maart 2017 blijkt dat appellant een HNP op L3-L4 heeft, conform eerder onderzoek in 2009. Bij de beoordeling in 2016 heeft appellant niet aan de verzekeringsartsen aangegeven dat hij rugklachten had. De verzekeringsartsen hebben destijds geen diagnose gesteld voor de rugklachten en hebben geen beperkingen aangenomen voor de rugklachten. Ook uit de medische informatie blijkt niet dat de rugklachten van appellant ten tijde van de einde wachttijd kunnen worden geobjectiveerd.
4.4.
De verzekeringsarts heeft ook navolgbaar gemotiveerd dat niet blijkt van een toename van de psychische beperkingen, omdat er bij de WIA-beoordeling bij de einde wachttijd ook al rekening is gehouden met de psychische toestand van appellant. Uit de medische stukken blijkt niet dat de klachten van appellant zijn toegenomen. De verzekeringsartsen waren in 2016 ook al op de hoogte van de klachten die worden genoemd door de behandelend psychiater en psycholoog en hebben met deze klachten rekening gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst. Appellant heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat er een urenbeperking moet worden aangenomen voor het traject sociale activering waarmee hij is gestart.
4.5.
Uit overweging 4.3 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren