ECLI:NL:CRVB:2019:4023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/5161 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met cardiale klachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv had de appellant ook geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had de besluiten van het Uwv in eerdere uitspraken bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, en dat de medische bevindingen van de artsen van het Uwv niet onjuist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van het Uwv en de rol van medische deskundigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.5161 ZW, 17/6820 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
2 juni 2017, 16/632 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 september 2017, 16/2110 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk in twee dienstverbanden werkzaam geweest, voor 8 uur per week als schoonmaker bij [naam B.V.] en voor 24,7 uur per week als heftruckchauffeur via een uitzendbureau. Op 5 december 2013 heeft hij zich met cardiale klachten ziek gemeld voor zijn functie als schoonmaker. Vervolgens heeft hij zich op 22 januari 2014 ziek gemeld voor zijn functie van heftruckchauffeur. Het dienstverband met het uitzendbureau is per 20 april 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant ter zake van zijn ziekmelding uit dat dienstverband in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering in afwachting van een operatie voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een Toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant op 11 maart 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht overeenkomstig de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 januari 2015, opgesteld in het kader van de EZWb. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 april 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank in haar uitspraak van 2 mei 2016 ongegrond verklaard. Op 2 augustus 2017 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2017:2686).
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 20 april 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 30 juni 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen pijnklachten en daarnaast psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 9 oktober 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 oktober 2015 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellant per 26 oktober 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen die hij heeft vastgesteld neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 4 november 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 3 december 2015 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Ook tegen bestreden besluit 2 heeft appellant beroep ingesteld.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig acht. Daarbij heeft zij van belang geacht dat deze arts dossierstudie heeft verricht, op de hoorzitting aanwezig was en appellant zelf lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelaars meegewogen in zijn heroverweging en gemotiveerd hoe hij tot het oordeel over de belastbaarheid van appellant is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd waarom de door appellant ervaren psychische en fysieke klachten, medicatiegebruik en behandelingen geen aanleiding zijn om appellant meer beperkt te achten dan in de FML reeds is gedaan. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de verzekeringsarts, naast dossieronderzoek, appellant op het spreekuur heeft gezien en hem zowel lichamelijk als (observerend) psychisch heeft onderzocht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek heeft verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn overwegingen, gericht op de in bezwaar aangevoerde gronden, heeft betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de artsen van het Uwv te betwisten en ook van die ruimte gebruik heeft gemaakt door het indienen van informatie van de behandelend sector. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank heeft tevens geen aanleiding gezien te oordelen dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 augustus 2016. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in overweging genomen dat uit de brief van 11 februari 2016 blijk dat appellant alleen onder behandeling is van een sociaal‑psychiatrisch verpleegkundige, wat niet op een ernstige stoornis wijst. Weliswaar is in de classificatie aangegeven dat sprake is van een recidiverende, matige depressieve stoornis, maar in de aanhef van de brief wordt slechts gesproken van somberheidsklachten. Daarnaast hebben de artsen van het Uwv diverse beperkingen aangenomen in verband met de lichamelijke klachten van appellant en worden verdergaande beperkingen niet ondersteund door de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door appellant ingediende medische informatie. De rechtbank heeft, ten aanzien van het gebruik van het medicijn paroxetine door appellant, geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen nu zij de belastbaarheid van appellant, beschreven in de FML van
23 oktober 2015, onderschrijft. Onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2016, 20 december 2016 en het Resultaat functiebeoordeling van 3 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep expliciet is ingegaan op de arbeidskundige gronden van appellant en dat afdoende is toegelicht waarom de geselecteerde functies geschikt te achten zijn voor appellant.
3.1.
In de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellant in essentie gelijke gronden aangevoerd. Zijn psychische beperkingen zijn door de artsen van het Uwv onderschat. Uit de informatie van de huisarts van 21 december 2015 en van zijn psycholoog van 9 november 2015 blijkt dat in ieder geval deze beperkingen bij appellant zijn toegenomen. Ten onrechte zijn de artsen van het Uwv bij de vaststelling van de belastbaarheid uitgegaan van de diagnose aanpassingsstoornis terwijl de behandelend sector uitgaat van een depressie, welke door middel van therapie en medicatie behandeld wordt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat uit de informatie van de huisarts en de psycholoog niet blijkt dat zij een beredeneerd afwijkend standpunt innemen dan de artsen van het Uwv. Onder verwijzing naar het genoemde arrest van 8 oktober 2015 en de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van equality of arms en de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot stelt appellant dat ten onrechte niet is onderkend dat hij vanwege de forse tijdsinvestering door behandelingen niet 40 uur per week beschikbaar is voor arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2017 en 20 december 2017, verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Ter beoordeling is of de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 26 oktober 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij op die datum, met zijn medische beperkingen, geschikt is voor het verrichten van zijn arbeid. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 december 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Het beroep van appellant spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijke deskundige door de rechtbank had moeten worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en de artsen van het Uwv niet onpartijdig zijn. Appellant was en is nog steeds in een ongelijke positie waardoor sprake is van wapenongelijkheid dan wel schending van equality of arms.
4.5.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.6.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, dat aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd, voldoende zorgvuldig is geweest wordt gedeeld. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.8.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in bezwaar en beroep, in beide procedures, stukken in te dienen over zijn gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een rapport van een deskundige heeft ingebracht. De door appellant overgelegde medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.9.
Ter zitting is door appellant bevestigd dat het hoger beroep steunt op twee pijlers. Allereerst stelt appellant dat zijn psychische beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen vastgesteld bij de EZWb, wat ten onrechte door de artsen van het Uwv niet is erkend. De artsen van het Uwv zijn ten onrechte uitgegaan van de diagnose aanpassingsstoornis terwijl de behandelend sector een depressie heeft vastgesteld. Daarnaast stelt appellant dat ten onrechte geen aanleiding is gezien om, gelet op zijn verminderde beschikbaarheid, een urenbeperking aan te nemen.
4.10.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt echter geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat appellant rond de beide data in geding op het spreekuur is gezien door verzekeringsartsen. Beide artsen hebben onder meer een dagverhaal bij appellant opgenomen, dat in grote lijnen overeenkomt met het dagverhaal van de EZWb. Ook de claimklachten, zowel de fysieke als de psychische, komen in grote mate overeen. Fysiek spelen vooral pijnklachten, onder meer aan zijn litteken op de borst, een grote rol. Op psychisch vlak claimt appellant beperkingen als gevolg van veel piekeren, spanningsklachten, prikkelbaarheid en vermoeidheid. Maar uit de diverse rapporten volgt dat geen van de artsen van het Uwv op het spreekuur, op basis van bevindingen uit eigen onderzoek, aanwijzingen vinden voor ernstige psychopathologie. Appellant maakt zeker geen depressieve of vermoeide indruk. Uit informatie van de behandelend sector blijkt voorts dat de klachten, op basis waarvan de behandeling gestart is, in grote lijnen overeenkomen met de klachten zoals die door appellant zijn geuit bij de artsen van het Uwv. Met deze klachten is, zo blijkt uit de opgestelde FML’s, ook rekening gehouden. Ten aanzien van zowel het persoonlijk als sociaal functioneren wordt appellant beperkt geacht. Nu uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een diagnose niet doorslaggevend is bij het vaststellen van de belastbaarheid wordt geen aanleiding gezien om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals beschreven in zijn rapporten van 5 april 2016 en 23 augustus 2016, te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin op overtuigende wijze gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien appellant meer beperkt te achten. Daarbij wordt door de Raad mede van belang geacht dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de ophoging van het medicijn paroxetine per 2 oktober 2015 en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
13 december 2016, daarbij verwijzend naar de aangevoerde gronden, op overtuigende wijze heeft gemotiveerd waarom dit geen aanleiding geeft tot het aanscherpen van de FML. Gelet hierop is er ook geen reden om een deskundige te benoemen.
4.11.
Daarnaast is de Raad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om op grond van verminderde beschikbaarheid een urenbeperking aan te nemen. Zoals ter zitting namens appellant is bevestigd bezocht hij rond beide data in geding een keer per week een psycholoog. Daarnaast stelt appellant dat hij twee keer per week littekenmassage kreeg. Daarvan heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat dit een medische noodzakelijke behandeling is. Tot slot wordt met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat appellant zijn sportactiviteiten, nu deze niet medisch worden begeleid, zelf kan inplannen.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven