ECLI:NL:CRVB:2019:4034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18-2912 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant ontving sinds 1 oktober 2015 bijstand op basis van de Participatiewet, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres na een melding van de woningbouwcorporatie dat hij vermoedelijk niet meer op het uitkeringsadres woonachtig was. Handhavingsmedewerkers van de gemeente Tilburg hebben onderzoek verricht, waarbij onder andere het water- en energieverbruik is geanalyseerd. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 5 december 2016, omdat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Hij betwist de conclusie dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres en stelt dat hij voldoende verklaring heeft gegeven voor het extreem lage water- en energieverbruik. De Raad overweegt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad concludeert dat het extreem lage waterverbruik van appellant, dat in de periode van 5 december 2016 tot 29 augustus 2017 is vastgesteld, een indicatie is dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

18.2912 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2018, 17/7325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft, desgevraagd, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de basisregistratie personen geregistreerd op het adres X (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de woningbouwcorporatie [woningbouw corporatie] ( [woningbouw corporatie] ), inhoudende dat appellant vermoedelijk niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres, hebben handhavingsmedewerkers van team Fraudebestrijding van de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Tilburg (handhavingsmedewerkers) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer contact opgenomen met [woningbouw corporatie] , dossieronderzoek gedaan en inlichtingen over het water- en energieverbruik ingewonnen bij respectievelijk Brabant Water en Nuon. Bij brief van 26 juli 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek en daarbij tevens verzocht afschriften van al zijn bankrekeningen over de periode van 1 maart 2017 tot en met 26 juli 2019 mee te brengen. Op 28 juli 2017 heeft het gesprek plaatsgevonden. In aansluiting daarop hebben de handhavingsmedewerkers een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 augustus 2017 met bijlagen.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 5 december 2016. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college, gelet op de onderzoeksbevindingen, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 5 december 2016 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft in het bijzonder waarde gehecht aan het water- en energieverbruik van appellant. Verder volgt ook uit de bevindingen van het huisbezoek dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist de conclusie dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij een voldoende verklaring heeft gegeven voor het laag energie- en waterverbruik en over de inrichting van de woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 5 december 2016 tot en met 29 augustus 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres onder meer gebaseerd op het ontbreken van waterverbruik. Uit de gegevens van Brabant Water blijkt dat de watermeter op 1 december 2016 op 262 m3 stond. Ook bij het huisbezoek op 28 juli 2017 stond de watermeter op 262 m3.. Appellant heeft tijdens de zitting bij de rechtbank van 15 maart 2018 een jaarafrekening van Brabant Water overgelegd, waaruit blijkt dat op het uitkeringsadres in de periode 1 december 2016 tot en met 1 september 2017 volgens de opgave van appellant sprake is geweest van een waterverbruik van 1 m³.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de watermeter niet werkte, maar hij heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Integendeel, op een door appellant in bezwaar overgelegde - niet gedateerde - foto is te zien dat de watermeter op 265 m3 staat. Dit betekent dat de watermeter wel degelijk een verbruik registreerde. Uit het feit dat sprake is van een minimaal verbruik, kan, anders dan appellant heeft betoogd, niet worden geconcludeerd dat de watermeter niet functioneerde. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat hij, in verband met de verhuizing naar een ander adres, niet in de gelegenheid was een (nader) onderzoek in te stellen naar de watermeter.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij weliswaar op 5 december 2016 de sleutel van de woning op het uitkeringsadres heeft ontvangen, maar dat hij pas vanaf 20 januari 2017 daadwerkelijk op dit adres woonachtig was. Daarnaast heeft hij nog drie dagen in het ziekenhuis verbleven. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Ook indien appellant pas vanaf 20 januari 2017 op het uitkeringsadres woonachtig zou zijn geweest, kan daarmee het extreem lage verbruik van water niet worden verklaard. Het enkele feit dat tijdens het huisbezoek enkele levensmiddelen en verzorgingsartikelen zijn aangetroffen, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Bij dat oordeel wordt betrokken dat bij het huisbezoek is geconstateerd dat de koelkast, de wasmachine en het fornuis niet waren aangesloten, dat in de grote slaapkamer een tweepersoonsbed, nog in de verpakking, op de grond lag en de kledingkast leeg was en dat in een andere slaapkamer een stretcher met een matrasje en hoofkussen (zonder deken) stond en een openstaand rolkoffertje met herenkleding. De rechtbank heeft op grond van de bevindingen van het huisbezoek terecht geconcludeerd dat de woning geen bewoonde indruk maakte.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, zodat het college gehouden was de bijstand met ingang van 5 december 2016 in te trekken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim