ECLI:NL:CRVB:2019:4075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
18/205 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML van de verzekeringsarts op goede gronden was vastgesteld. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante per 23 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de ZW-uitkering per 14 september 2017 terecht was beëindigd.

Uitspraak

18.205 WIA, 18/5621 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 november 2017, 17/4075 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 september 2018, 17/8206 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 november 2019. Namens appellante is verschenen mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 16,46 uur per week. Op 26 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 april 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) herzien. Aan de hand van deze gewijzigde FML van 21 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Appellante heeft zich op 13 maart 2017 opnieuw ziek gemeld met pijn laag in de rug. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante per 9 juni 2017 beëindigd omdat appellante op die datum in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, meer in het bijzonder de functie productiemedewerker (samenstellen van producten) met SBC-code 111180, te vervullen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft zich op 21 juli 2017 vanuit de WW ziek gemeld met toegenomen rugpijnklachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 13 september 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, met name voor de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 de ZW-uitkering van appellante per 14 september 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 7 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 23 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is op basis van de inkomsten die appellante met de voor haar geselecteerde functies zou kunnen verwerven. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de FML van 21 april 2017. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De door de bedrijfsarts opgestelde FML kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen in het kader van de WIA-procedure vastgestelde beperkingen leiden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bedrijfsarts opgestelde FML uitgaat van een andere datum en bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden geen beperking aangenomen op het aspect 5.9. De rechtbank heeft overwogen dat door het Uwv, onder verwijzing naar de omschrijving van het aspect 5.9 in het CBBS‑handboek, is toegelicht dat dit aspect beperkt wordt als er een specifieke volgorde in de afwisseling tussen lopen, staan en zitten nodig is. Appellante heeft niet onderbouwd dat een specifieke volgorde in houdingen voor haar vereist is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zij er voldoende van overtuigd is dat de belastbaarheid van appellante in de voorgehouden functies niet wordt overschreden.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd per 14 september 2017 omdat appellante (met name) geschikt is voor de geduide functie van productiemedewerker industrie. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten, waaronder toegenomen pijnklachten in de lage rug en meer moeite met lang staan, lopen en zitten. De rechtbank heeft het niet aannemelijk geacht dat ten tijde van de datum in geding, 14 september 2017, sprake was van klachten op het geestelijk vlak die tot beperkingen leidden. De vermeldingen van de huisarts op 30 augustus 2017: “komt somber over” en “depressie”, zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante geschikt is om ten minste één van de geduide functies die gebruikt zijn bij de WIA-beoordeling te verrichten. Hierbij is overwogen dat appellante in beroep geen informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraken niet verenigen. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat zij niet met medische stukken heeft onderbouwd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat de geduide functies niet medisch passend zijn. Appellante heeft opnieuw gewezen op de discrepanties tussen de verzekeringsarts en de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft gedurende twee jaar consistent de beperkingen van appellante geduid, zowel beschrijvend als in een FML. Appellante heeft aangevoerd dat op basis van de bevindingen van de bedrijfsarts moet worden geconcludeerd dat in de FML van 21 april 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de noodzaak tot vertreden. Ook het laten vervallen van de toevoeging “incidenteel” bij het aspect duwen of trekken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is volgens appellante niet te rijmen met het oordeel van de bedrijfsarts. Appellante heeft herhaald dat bij de functie medewerker gordijnen (SBC-code 111160) sprake is van een verhoogd persoonlijk risico waarvoor zij beperkt wordt geacht.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 nog aangevoerd dat het, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk is dat op de datum in geding sprake was van klachten op geestelijk vlak. Ten onrechte heeft dit niet geleid tot beperkingen in de FML. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet doorslaggevend kan worden geacht dat zij, nadat de huisarts op 30 augustus 2017 een depressie diagnosticeerde tijdens een consultatie, op 13 september 2017 bij de verzekeringsarts geen melding heeft gemaakt van die depressieve klachten.
3.3.
Gezien de door haar in beroep uitgebreid onderbouwde discrepanties tussen de verschillende medische oordelen is volgens appellante in ieder geval twijfel ontstaan over de juistheid van het medische oordeel door het Uwv, zodat zij de Raad verzoekt een deskundige aan te stellen.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 berust op een toereikend gemotiveerde medische grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 januari 2017 minder dan 35% is.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische
onderbouwing van bestreden besluit 1 aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze
gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is verricht en zij heeft terecht geen aanleiding gezien om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) leidt het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan neergelegd zijn in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML niet tot het oordeel dat de FML door het Uwv onjuist is vastgesteld. In de eerste plaats is het de taak van de verzekeringsarts in het kader van een WIA-beoordeling om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. De verzekeringsarts is daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML uitgaat van een andere datum in geding en is bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven. In hoger beroep heeft appellante gewezen op een rapport van 25 juli 2016 van revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw waarin onder anamnese wordt vermeld dat bij onderzoek op 18 juli 2016 sprake is van lusteloze vermoeidheidsklachten. Uit dit stuk, dat geen betrekking heeft op de situatie van appellante op de datum in geding, 23 januari 2017, kan niet worden opgemaakt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.5.
Nu appellante in beroep en in hoger beroep haar kritiek op de medische kant van de schatting niet van een nadere onderbouwing heeft voorzien die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellante zijn onderschat niet. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De Raad ziet gelet op het voorgaande een dergelijke aanleiding evenmin.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Ten aanzien van de beperking voor verhoogd persoonlijk risico (1.9.9 in de FML) is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 21 april 2017 toegelicht dat appellante op dit aspect beperkt is voor werken met gevaarlijke hoogtes of met gevaarlijke machines. Gelet op deze toelichting ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat in functienummer 2271.0037.010 van de functie textielproductenmaker (SBC-code 111160) sprake is van een verhoogd persoonlijk risico waarvoor appellante beperkt wordt geacht.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 3 van aangevallen uitspraak 2.
5.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op goede gronden het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht om per 14 september 2017 tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling aan haar voorgehouden functies, die de maatstaf vormden, te vervullen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 dat bestreden besluit 2 zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd, is juist. De overwegingen die de rechtbank aan aangevallen uitspraak 2 ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden volledig besproken en op goede gronden weerlegd. Met verwijzing naar wat hiervoor ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 is overwogen, wordt geoordeeld dat de verwijzing naar de rapporten van de bedrijfsarts en revalidatiearts geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 21 april 2017 vastgelegde beperkingen. Vastgesteld wordt dat door de verzekeringsartsen overtuigend is onderbouwd dat appellante met haar beperkingen op 14 september 2017 in staat moet worden geacht de haar eerder in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies te verrichten, althans tenminste de functie van productiemedewerker industrie. Voor het inschakelen van een deskundige wordt geen aanleiding gezien.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 14 september 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel