ECLI:NL:CRVB:2019:4096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
17/5414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en niet melden van inschrijving in het handelsregister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, woonachtig in Engeland, ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De zaak draait om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Dit zou zijn gebeurd door geen melding te maken van zijn inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, het verhuren van zijn woning via Airbnb en zijn verblijf in het buitenland.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 1 november 2008 bijstand ontving, maar dat zijn partner op 4 oktober 2015 naar het buitenland was geëmigreerd. De appellant heeft in deze periode geen melding gemaakt van zijn inschrijving bij de KvK, waaruit blijkt dat hij een onderneming had. De Raad oordeelt dat de inschrijving bij de KvK relevant is voor de bijstandsverlening en dat de appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of de appellant recht had op bijstand. De Raad wijst erop dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand. De terugvordering van de bijstandsuitkering wordt eveneens bevestigd, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5414 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2017, 16/4085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] woonachtig in Engeland (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.R.S. Ramhit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 november 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit een melding van Suwinet is gebleken dat de partner van appellant met ingang van
4 oktober 2015 is geëmigreerd naar het buitenland. Verder is uit de basisregistratie personen (BRP) gebleken dat vanaf 14 oktober 2015 X op het uitkeringsadres staat ingeschreven. In het kader van de vaststelling van het recht op bijstand heeft een medewerker van de afdeling klantbeheer bankafschriften bij appellant opgevraagd en met appellant een gesprek gevoerd op 19 november 2015. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
12 oktober 2015. Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college de bijstand over de periode van 4 oktober 2015 tot en met 13 oktober 2015 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 14 oktober 2015 heeft het college de bijstand verlaagd in verband met de toepassing van de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
1.3.
Op 14 december 2015 ontving een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer een melding van een medewerker van de vreemdelingendienst van de politie dat de woning van appellant op het uitkeringsadres wordt onderverhuurd en wordt aangeboden via internet op Airbnb. De aanbieder van de woning zou Y zijn. Verder heeft de vreemdelingendienst gemeld dat de vrouw en kinderen van appellant zijn uitgeschreven en naar Engeland zijn geëmigreerd en dat er melding is gedaan van vermoedelijk meer en andere bewoners in de woning op het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze melding heeft de toezichthouder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek is gebleken dat X vanaf 14 oktober 2015 op het uitkeringsadres staat ingeschreven en dat appellant zijn verblijf in het buitenland in de periode van 9 tot en met 12 november 2015 niet heeft gemeld bij de gemeente. Verder is uit een onderzoek via Google gebleken dat de woning van appellant wordt verhuurd via Airbnb. Voorts bleek uit een onderzoek op internet dat het telefoonnummer van appellant wordt vermeld bij een advertentie op Marktplaats waarbij onder de naam [naam] te koop worden aangeboden. Uit een onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) kwam naar voren dat in de periode van 1 april 2012 tot en met 25 juni 2012 op het adres van appellant de onderneming [onderneming] stond ingeschreven. Vervolgens heeft een toezichthouder van de gemeente Haarlemmermeer op 28 december 2015 en 6 januari 2016 gesprekken met appellant gevoerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport rechtmatigheidsonderzoek van 16 maart 2016.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
4 januari 2016 de bijstand van appellant over de periode van 1 tot en met 31 maart 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 450,10 van hem teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 4 januari 2016 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 tot en met 31 maart 2009 en van 1 tot en met 30 september 2009 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 776,77 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periodes van
1 april 2012 tot en met 25 juni 2012 en van 25 januari 2015 tot en met 12 januari 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van
€ 19.707,35 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inschrijving in het handelsregister van de KvK, van handel in autobanden, onderverhuur van zijn huurwoning via Airbnb en langer verblijf in het buitenland dan is toegestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering 1 april 2012 tot en met 25 juni 2012
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 april 2012 tot en met 25 juni 2012 bij de KvK stond ingeschreven met de eenmanszaak [onderneming] . Appellant heeft bij het college geen melding gemaakt van deze inschrijving. Een inschrijving bij de KvK is voor de bijstandsverlening een relevant gegeven.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij maar een korte periode bij de KvK stond ingeschreven en dat hij in die tijd geen lopend schoonmaakbedrijf kan hebben opgezet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft gesteld, hij alleen maar heeft geprobeerd om als zelfstandige aan het werk te gaan maar dat dat niet is gelukt, ontslaat hem niet van de verplichting om het college van de inschrijving bij de KvK op de hoogte te stellen. Door van de inschrijving geen melding te maken bij het college heeft appellant daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daar niet in geslaagd. Appellant heeft op
6 januari 2016 verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden. Hij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht gegeven in de omvang van zijn bedrijfsmatige activiteiten en de eventuele inkomsten daaruit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daarmee het risico heeft genomen dat de omvang van de activiteiten en werkzaamheden achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Dit risico dient voor rekening van appellant te komen.
Intrekking en terugvordering 25 januari 2015 tot en met 12 januari 2016
4.4.
Niet in geschil is dat op Marktplaats een aanzienlijke hoeveelheid autobanden te koop is aangeboden met vermelding van het telefoonnummer van appellant onder de naam [naam] . Op 25 januari 2015 is de advertentie toegevoegd op Marktplaats, bijgesteld op 4 oktober 2015 en afgesloten op 12 januari 2016. Een tweede advertentie is ook op 25 januari 2015 geplaatst en op 5 mei 2015 afgesloten. Appellant heeft aangevoerd dat zijn telefoonnummer door een derde op de website van Marktplaats is gezet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Immers, uit het dossier blijkt dat advertenties in het van Marktplaats ontvangen overzicht zijn geselecteerd op basis van het door appellant gebruikte telefoonnummer in de advertentie, zodat deze (verkoop)activiteiten aan appellant kunnen worden toegerekend.
4.5.
Appellant heeft geen administratie of boekhouding van zijn verkoopactiviteiten overgelegd en niet op andere wijze objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht op basis waarvan kan worden vastgesteld hoeveel inkomsten hij met de verkoopactiviteiten heeft verworven. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 25 juni 2012 en van
25 januari 2015 tot en met 12 januari 2016 niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW verplicht was om de bijstand van appellant in te trekken. Omdat alleen al de advertenties op Marktplaats de intrekking over de periode van 25 januari 2015 tot en met 12 januari 2016 rechtvaardigen, wordt niet meer toegekomen aan de beoordeling van de intrekking op grond van verblijf in het buitenland en verhuur van de woning door appellant. De beroepsgronden die hierop zien blijven dan ook buiten bespreking.
Terugvordering
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd, te weten dat hij niet over de middelen beschikt om de terugvordering te voldoen en daarnaast geen woonruimte meer heeft, geen dringende reden is gelegen om van terugvordering af te zien.
Van terugvordering kan alleen worden afgezien als er een dringende reden is als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5042) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet met controleerbare gegevens onderbouwd dat in zijn geval sprake is van zo’n dringende reden. Hierbij is van belang dat appellant bij de invordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als opgenomen in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) L. Hagendijk