ECLI:NL:CRVB:2019:4125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/1219 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid als zorgverlener

Op 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam als zorgverlener, had zich op 21 april 2017 ziek gemeld met hoofdpijn- en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij per 15 juni 2017 geschikt was voor haar arbeid, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar ziekengeld stopzette. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig tot stand waren gekomen en dat zij niet persoonlijk was onderzocht. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad oordeelde dat de informatie van de huisarts en andere medische gegevens geen nieuwe inzichten boden die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 15 juni 2017 geschikt was voor haar eigen werk. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier M. Buur, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

18.1219 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2018, 17/6117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellante is mr. Bhadai verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als zorgverlener (pgb) voor 40 uur per week. Haar dienstverband is per 1 januari 2017 geëindigd. Appellante heeft zich op 21 april 2017 ziek gemeld met hoofdpijn- en rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Haar is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 9 juni 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 juni 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van zorgverlener (pgb). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2017 vastgesteld dat appellante per 15 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank gebleken dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellante. Ook is de informatie van de huisarts meegenomen bij de beoordeling. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is. De door appellante overgelegde medische stukken hebben niet tot twijfel geleid over de beoordeling van haar lichamelijke klachten door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 december 2017 heeft overwogen, namelijk dat uit de medische informatie niet blijkt dat het bij appellante gaat om gezondheidsproblematiek die het verrichten van haar eigen werk niet mogelijk maakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Deze rapporten zijn onvoldoende duidelijk en de daarin gegeven beoordeling is onjuist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich vooringenomen jegens haar opgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waardoor deze geen juiste beoordeling uit heeft kunnen voeren. Appellante heeft om haar standpunt te onderbouwen aanvullende medische informatie in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante met ingang van 15 juni 2017 geschikt was voor haar arbeid in de functie van zorgverlener (pgb).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met betrekking tot de aangevoerde grond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet persoonlijk heeft onderzocht, wordt gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306) dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat de besluitvorming in bezwaar in het geval van appellante onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat appellante is gezien door een verzekeringsarts die lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 juli 2017 gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond appellante tijdens de bezwaarprocedure te zien. Deze arts heeft rekening gehouden met de informatie van de huisarts en heeft in beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte medische informatie.
4.4.
In de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts, het medicatieoverzicht en de afspraakbevestigingen worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Deze informatie komt voor een groot gedeelte overeen met de medische informatie die tijdens de beroepsprocedure in het geding is gebracht en waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 december 2017 is gereageerd. De afspraken met specialisten die na de datum in geding hebben plaatsgevonden, werpen geen nieuw licht op de beoordeling per datum in geding. Appellante was op die datum dus geschikt om haar eigen werk te doen.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Buur