ECLI:NL:CRVB:2019:4135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/6308 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich sinds 3 juli 2006 ziek heeft gemeld vanwege psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op 73,79% had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante stelde in hoger beroep dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd hadden dat appellante niet lijdt aan ziektebeelden waarvoor geen behandelmogelijkheden bestaan. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven voor een ander oordeel. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende inzicht had in de medische situatie van appellante en dat behandelingen mogelijk zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.6308 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2018, 18/3045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar zoon, [naam zoon appellante] en mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 3 juli 2006 heeft zij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 7 juli 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voorbeeldfuncties geselecteerd met opleidingsniveau 1 en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,79%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 september 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en heeft zich op het standpunt gesteld dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zodoende een IVA-uitkering moet worden toegekend.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De FML is ongewijzigd overgenomen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat appellante niet kan lezen heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de voorbeeldfuncties ongeschikt bevonden en appellante volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschiktheid geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en daarover gerapporteerd. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van het dossier, waaronder het rapport van de verzekeringsarts, over voldoende inzicht in de medische situatie van appellante en heeft inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat behandelingen mogelijk zijn en dat in het eerste jaar na de beoordelingsdatum verbetering is te verwachten. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat moet worden uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen om nader onderzoek te doen. Dat appellante zich kennelijk niet in staat acht om Nederlands te leren op een niveau waarmee zij kan werken en dat zij rust wil, zijn, mede gezien het beoordelingskader, geen omstandigheden om bij haar duurzaamheid aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is omdat er medisch en arbeidskundig geen verbeteringen te verwachten zijn waardoor een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 80 zal ontstaan. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt rapporten van psychiater R. Ahmadi en psycholoog E. Pehlivan van I-psy van 12 juli 2018 en van 13 juli 2018 ingediend. Er is volgens appellante ten onrechte voorbijgegaan aan haar angststoornis en sociale problematiek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 ingediend, waarin is gereageerd op de informatie van psychiater Ahmadi en psycholoog Pehlivan.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 15 september 2017, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid van dit artikel wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het Uwv heeft een interne richtlijn ontwikkeld, getiteld: “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (Beoordelingskader), verwezen wordt naar overweging 5 in de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze richtlijn toegepast.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep na zorgvuldig onderzoek inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat appellante niet lijdt aan ziektebeelden waarvoor geen behandelmogelijkheden bestaan die gericht zijn op verbetering/herstel. De lichamelijk klachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed behandelbaar door fysiotherapie te volgen of leiden niet tot beperkingen. Ook is op heldere wijze uiteengezet dat het volgen van activerende psychotherapie de aanwezige psychische klachten in het eerste jaar na de beoordelingsdatum zal doen afnemen en waarschijnlijk zal doen verdwijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat prognostisch gunstig is dat de eerdere gediagnosticeerde depressie/aanpassingsstoornis reeds (gedeeltelijk) in remissie is, dat wil zeggen gedeeltelijk hersteld. Dit maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel de prognose voor herstel positiever alsook de te verwachten hersteltermijn kort bij het adequaat volgen van psychotherapeutische en op activering gerichte behandeling.
4.6.
Er is in hoger beroep geen informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Appellante wordt sinds november 2017 behandeld door een psycholoog van I-psy. Uit het rapport van 13 juli 2018 blijkt dat het doel van de behandeling activatie is, vermindering van de stemmingsklachten en reductie van de angstklachten. Hierin zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de voorliggende prognose van het Uwv onjuist was. De rechtbank heeft het beroep dan ook op goede gronden ongegrond verklaard.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren