ECLI:NL:CRVB:2019:4139
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als verkoopster werkte, had zich op 18 juni 2012 ziek gemeld met voetklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 16 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar beperkingen door psychische klachten en voetklachten niet adequaat waren vastgesteld.
Tijdens de procedure heeft de Raad een onafhankelijk deskundige ingeschakeld, die in haar rapport concludeerde dat appellante inderdaad meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De deskundige stelde dat appellante beperkt was in verschillende aspecten van haar functioneren, maar dat haar fysieke klachten geen aanleiding gaven voor extra beperkingen. Op basis van de bevindingen van de deskundige heeft het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, maar handhaafde de conclusie dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
De Raad oordeelde dat de FML, zoals vastgesteld door het Uwv, in overeenstemming was met de deskundigenrapporten en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 2.085,62 aan vergoedingen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 december 2019.