In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien op basis van de bevindingen van een huisbezoek. Appellant was ingeschreven op een adres in de basisregistratie personen (brp) en ontving studiefinanciering als uitwonende student. De minister baseerde zijn besluit op een rapport van controleurs die de woonsituatie van appellant onderzochten. Tijdens hun huisbezoek op 20 en 27 maart 2017 troffen zij appellant niet aan en concludeerden dat hij niet op het brp-adres woonde, mede op basis van verklaringen van de hoofdbewoner en buren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de informatie in het rapport niet eenduidig was en dat de rechtbank te hoge eisen had gesteld aan het bewijs dat appellant moest leveren. De Raad concludeerde dat de minister niet had voldaan aan zijn bewijslast en dat het hoger beroep slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, herstelde de situatie en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant.