ECLI:NL:CRVB:2019:4156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/2865 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij zijn studiefinanciering werd herzien op basis van de bevindingen van een huisbezoek. Appellant was ingeschreven op een adres in de basisregistratie personen (brp) en ontving studiefinanciering als uitwonende student. De minister baseerde zijn besluit op een rapport van controleurs die de woonsituatie van appellant onderzochten. Tijdens hun huisbezoek op 20 en 27 maart 2017 troffen zij appellant niet aan en concludeerden dat hij niet op het brp-adres woonde, mede op basis van verklaringen van de hoofdbewoner en buren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de informatie in het rapport niet eenduidig was en dat de rechtbank te hoge eisen had gesteld aan het bewijs dat appellant moest leveren. De Raad concludeerde dat de minister niet had voldaan aan zijn bewijslast en dat het hoger beroep slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, herstelde de situatie en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18/2865 WSF
Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2018, 17/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.A.M. Verkuijlen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Verkuijlen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 26 augustus 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] in [woonplaats]. Appellant heeft vanaf 1 september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 20 maart 2017 en 27 maart 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2015 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 4.132,56 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Daarbij acht de rechtbank van belang dat van appellant op het brp-adres nauwelijks persoonlijke spullen lagen. Door de hoofdbewoner zijn drie broeken, twee truien, sokken en wat onderkleding getoond. Ook lagen er twee studieboeken en een opdrachtenmap. De overige spullen op de kamer, waaronder foto’s, waren van de hoofdbewoner. De hoofdbewoner heeft verklaard dat hij de foto’s niet heeft verwijderd toen appellant zijn intrek in de kamer heeft genomen. In de woning lagen geen poststukken of administratie van appellant. Volgens de hoofdbewoner woonde appellant sinds anderhalf jaar op het adres, betaalde appellant geen huur en was hij gemiddeld drie dagen per week in de woning en de rest van de dagen bij vrienden of vriendinnen. De hoofdbewoner wist niet welke studie eiser deed. Door twee buren is aan de controleurs verteld dat de hoofdbewoner alleen woont. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met de getuigenverklaringen niet bewezen dat hij vanaf 1 september 2015 op het brp-adres woont. De getuigen zijn niet onpartijdig en de nadere verklaring van de hoofdbewoner wijkt af van de verklaring die deze ten overstaan van de controleurs heeft afgelegd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van dat bezoek niet op zijn brp-adres woonde. Hij heeft in dit verband gewezen op de getuigenverklaringen, waarbij hij heeft gesteld dat de nadere verklaring van de hoofdbewoner op essentiële punten niet strijdig is met diens eerdere verklaring. Ten onrechte heeft de rechtbank onvoldoende bewijswaarde toegekend aan de verklaringen van de familieleden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.2.
In het voorliggende geval heeft de minister zijn besluit gebaseerd op het onder 1.2 vermelde rapport. Daaruit blijkt het volgende. Op 20 maart 2017 legden de controleurs tweemaal een bezoek af op het brp-adres, maar ‘telkens’ was er niemand thuis en waren, zo is waargenomen, de gordijnen gesloten. Bij een derde bezoek in de ochtend van 27 maart 2017 troffen ze opnieuw niemand thuis en ook toen waren de gordijnen gesloten. De controleurs hebben aan het eind van de middag bij beide buren van het brp-adres aangebeld en van de bewoners van deze adressen in het rapport opgenomen dat zij hebben gezegd dat er op het brp-adres een man alleen woont, maar dat zij daarover geen verklaring willen afleggen. Aan het begin van de avond op 27 maart 2017 hebben de controleurs een huisbezoek afgelegd op het brp-adres en troffen zij de hoofdbewoner. Toen de controleurs de woning hadden betreden is de hoofdbewoner gaan kijken of de student aanwezig was, maar dat bleek niet het geval. De hoofdbewoner heeft er, nadat hij in de woonkamer met de controleurs een gesprek heeft gevoerd over de woonsituatie van appellant, vervolgens in toegestemd dat de controleurs de kamer van appellant zouden bekijken. Op de kamer werden kleding en studiemateriaal van appellant aangetroffen. Aan hun conclusie dat appellant niet op het brp-adres zou wonen, hebben de controleurs ten grondslag gelegd de mededeling van de hoofbewoner dat appellant slechts drie dagen per week op het brp-adres aanwezig zou zijn en diens mededeling dat hij niet wist welke studie appellant volgde, de informatie die zij van de buren hebben ontvangen over de bewoning van het pand, de constatering dat verzorgingspullen en administratie niet in de kamer van appellant aanwezig waren en de onmogelijkheid om de MBO-studieboeken te ‘koppelen’ aan appellant, omdat die boeken voor veel beroepsopleidingen worden gebruikt. Uit het rapport volgt verder dat de woning op het brp-adres vier kamers heeft, waarvan twee slaapkamers en dat de hoofdbewoner en appellant als enige bewoners onder dat adres zijn ingeschreven.
4.3.
De in het rapport opgenomen informatie, bezien in onderlinge samenhang, geeft ruimte enerzijds om aan te nemen dat appellant woonde op het brp-adres (de hoofdbewoner is gaan kijken of appellant aanwezig was, er zijn spullen aangetroffen die aan appellant kunnen worden ‘gekoppeld’, in de woning waren voor twee bewoners twee slaapkamers beschikbaar, er lag kleding die aan appellant zou kunnen toebehoren) en anderzijds om aan te nemen dat appellant daar niet woonde (er was weinig kleding, verzorgingsspullen zijn niet aangetroffen, er kon geen administratie van appellant worden getoond, in de kamer van appellant bevonden zich foto’s die aan de hoofdbewoner toebehoorden). De verklaring van de hoofdbewoner bevat aanwijzigen voor bewoning van het brp-adres door appellant (appellant woont op zijn adres en heeft daar een eigen kamer), maar laat ook ruimte voor twijfel (appellant is maar drie dagen per week aanwezig en ondanks het goede contact weet de hoofdbewoner niet welke actuele studie appellant volgt).
4.4.
Zoals volgt uit wat is overwogen onder 4.3 wijst de informatie die tijdens het onderzoek van de controleurs is verkregen er niet eenduidig op dat appellant op het brp-adres niet zijn hoofdverblijf had. Zo betekent de mededeling dat appellant gemiddeld drie dagen per week op dat adres verbleef niet dat hij zijn hoofdverblijf elders had en volgt uit het feit dat de hoofdbewoner niet weet welke studie appellant (sinds augustus 2016) volgt niet logischerwijs de conclusie dat appellant dus niet op het brp-adres woont. De afwezigheid van verzorgingsspullen in de slaapkamer, zoals de controleurs hebben vastgesteld, betekent niet dat die niet bijvoorbeeld in de badkamer hadden kunnen worden aangetroffen, waar zij niet zijn geweest. Er zijn spullen van appellant aangetroffen en er is geen sprake van
contra-indicaties als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2428, waaruit zou moeten worden afgeleid dat de kamer door een ander wordt bewoond. De nog van de hoofdbewoner op de kamer aanwezige foto’s duiden daar, gegeven de verklaring daarvoor en de grootte van het huis en het aantal ingeschreven bewoners, niet op.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant verklaringen overgelegd van de hoofdbewoner van het brp-adres, van zijn ouders, van een van zijn zussen, van twee vrienden en van de beide buren, bij wie ook de controleurs zijn geweest, maar die ten overstaan van hen niet hebben willen verklaren. Deze verklaringen, hoewel kort en niet alle even gedetailleerd, ondersteunen het verhaal van appellant dat hij op het brp-adres woonde. Dat de verklaringen – mede – afkomstig zijn van personen uit appellants eigen omgeving, maakt niet dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Voor de verklaring van de bewoner van [adres 2] geldt dat daarvan, anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, niet kan worden vastgesteld dat deze afwijkt van een eerder door deze bewoner afgelegde verklaring. Zoals ook volgt uit het rapport heeft de man die zij op voornoemd adres hebben gesproken niet willen verklaren en kan van die mededeling ook niet worden geverifieerd of die van dezelfde persoon afkomstig is als de in hoger beroep overgelegde verklaring. Voor de verklaring van de hoofdbewoner geldt, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, dat daarmee niet wordt teruggekomen op de eerdere verklaring, maar dat deze eerder moet worden gezien als nadere invulling van die eerdere verklaring.
4.6.
De rechtbank heeft het een en ander niet onderkend. Daarbij komt dat de rechtbank aan het door appellant te leveren tegenbewijs te hoge eisen heeft gesteld, nu zij er in de aangevallen uitspraak blijkbaar van is uitgegaan dat appellant het onomstotelijke bewijs van bewoning heeft moeten leveren ter weerlegging van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9 van de Wsf 2000 (zie de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146). In een situatie als de voorliggende is dat evenwel niet aan de orde. Voldoende is dat bewijs wordt ingebracht dat maakt dat niet (meer) kan worden gezegd dat de minister, dat tegenbewijs in aanmerking genomen, aannemelijk heeft gemaakt dat de studerende ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 brengt mee dat de minister, mede gelet op wat daar tegenin is gebracht, niet heeft voldaan aan de op hem onder 4.1 weergegeven bewijslast. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 5 mei 2017 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die appellant heeft moeten maken. Deze zijn begroot op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand (tweemaal beroepschrift, tweemaal zitting, € 512,- per punt, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 augustus 2017;
- herroept het besluit van 5 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 augustus 2017;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop