ECLI:NL:CRVB:2019:4180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2004 uitgevallen is vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 10,11% en later op 55 tot 65%. Na een herbeoordeling heeft het Uwv in een recent besluit (bestreden besluit 3) appellante met ingang van 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt geacht. De Raad heeft de hoger beroepen van appellante gegrond verklaard, omdat het Uwv de eerdere besluiten niet langer handhaafde. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 juni 2015 niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. De Raad heeft het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 4.474,09, inclusief vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

16.573 WIA, 17/7620 WIA, 19/2220 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
22 december 2015, 15/6191 (aangevallen uitspraak 1) en 16 oktober 2017, 17/4996 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP

16.573 WIA

Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

17.7620 WIA

Namens appellante heeft mr. Klaver hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken
De zaken zijn gevoegd.
De Raad heeft het onderzoek heropend en psychiater J. Blank-Contant als deskundige benoemd.
Op 23 november 2018 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Het Uwv heeft op 12 maart 2019 een nieuw besluit genomen.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 11 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als secretaresse. Op 17 november 2004 is appellante uitgevallen vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van
12 december 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,7%. Met ingang van 22 april 2008 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante op 1 december 2013 dat haar gezondheid is verslechterd, heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante 10,11% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
1 juni 2015 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.3.
Na een herbeoordeling op verzoek van appellante heeft het Uwv bij besluit van
8 november 2016 vanaf 1 april 2016 weer een WIA-uitkering toegekend aan appellante. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, omdat de resterende verdiencapaciteit ten opzichte van de eerdere beoordeling is gewijzigd. Appellante wordt 55 tot 65% arbeidsongeschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv appellante vanaf 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt geacht.
3.4.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 3 aangevoerd dat zij al per eerdere datum, namelijk vanaf haar uitval in 2004, volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast stelt appellante dat ten onrechte nog niet is beoordeeld of er sprake is van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Processueel
4.1.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 3 heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt is voor de Wet WIA, slagen de hoger beroepen. Omdat het Uwv, gelet op de inhoud van bestreden besluit 3, bestreden besluiten 1 en 2 niet langer handhaaft, komen de aangevallen uitspraken 1 en 2 evenals de bestreden besluiten
1 en 2 voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Bestreden besluit 3 wordt, nu dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet komt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
In geschil is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 juni 2015 en op
1 april 2016 duurzaam is.
4.4.
De door de Raad geraadpleegde deskundige is in haar rapport van 23 november 2018 tot de conclusie gekomen dat appellante op psychiatrische gronden zowel op 1 juni 2015 als op
1 april 2016 niet inzetbaar was voor arbeid. Het Uwv heeft aanleiding gezien om de conclusie van de deskundige dat appellante als gevolg van een ernstige psychiatrische ziekte vanaf
1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt is, over te nemen. Omdat er nog behandelmogelijkheden zijn waarbij appellante kan leren omgaan met haar beperkingen, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog geen sprake van duurzaamheid.
4.5.
De vraag of appellante per een datum vóór 1 juni 2015 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt valt buiten de omvang van dit geding omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode vóór 1 juni 2015 in rechte vaststaat. Appellante heeft verder aangevoerd dat er sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid omdat zij geen zicht heeft op herstel. Op 14 december 2018 en 29 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is. Onder verwijzing naar het deskundigenrapport is deze vraag ontkennend beantwoord omdat er nog een behandelmogelijkheid is, namelijk schematherapie. Onder verwijzing naar het Stappenplan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen sprake is van een progressief ziektebeeld of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Mede gelet op de informatie van PsyQ van 8 juni 2015 en 7 juli 2016 kan het standpunt van het Uwv dat er (nog) geen doorslaggevende argumenten zijn om aan te nemen dat er sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid worden onderschreven.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 niet slaagt.
Wettelijke rente
5.1.
Uit bestreden besluit 3 wordt de erkenning door het Uwv van de onrechtmatigheid van de niet gehandhaafde besluiten van 17 juli 2015 en 12 juni 2017 afgeleid.
5.2.
De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
Proceskosten
6.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
6.2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van advocaatkosten, reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van de Raad en de kosten van bij de huisarts opgevraagde informatie. Appellante heeft een overzicht van deze kosten aan de Raad gezonden.
6.3.
De Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kennen een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De kosten waarvan appellante vergoeding verlangt, betreffen onder meer de kosten van de door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Uitsluitend voor de in die bijlage onder A genoemde proceshandelingen is een vergoeding mogelijk. Er is geen aanleiding om hier in dit geval van af te wijken.
6.4.
Op grond van het Bpb wordt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (tweemaal beroepschrift en tweemaal zitting), en op € 2.304,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (tweemaal hoger beroepschrift, zitting, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na besluit van 12 maart 2019 en 0,5 punt voor nadere zitting), in totaal € 4.352,-.
6.5.
Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van de nota’s van de huisarts van
€ 37,24 en € 38,05 voor het verstrekken van informatie, in totaal € 75,29.
6.6.
Ook de reiskosten van appellante komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 46,80 voor de kosten van openbaar vervoer.
6.7.
Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt € 4.474,09.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 5.2 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 4.474,09;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 339,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman