In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, had een verzoek ingediend voor deelname aan de vrijwillige Anw-verzekering. Dit verzoek werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat de appellant in het jaar voorafgaand aan het einde van de verplichte verzekering niet onafgebroken verplicht verzekerd was. De Svb ging uit van een einde van de verplichte verzekering op 28 november 2014, met een niet-verzekerde periode tussen 4 juli 2014 en 8 augustus 2014.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Echter, de Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het verzoek van de appellant om deelname aan de vrijwillige Anw-verzekering moet worden aangemerkt als betrekking hebbend op het einde van de verplichte verzekering op 4 juli 2014. De Raad heeft bepaald dat de appellant met ingang van deze datum wordt toegelaten tot de vrijwillige verzekering, die eindigt op 8 augustus 2014. Tevens kan de appellant zich opnieuw vrijwillig verzekeren voor het resterende deel van de tien jaar, zoals bepaald in de Anw.
De Centrale Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Svb opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het standpunt dat ter zitting is ingenomen. De Raad heeft ook bepaald dat de Svb het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die tijdens de zitting zijn besproken.