ECLI:NL:CRVB:2019:4219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/2204 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor dieetkosten en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen. Appellant had op 2 maart 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor dieetkosten, omdat hij diabetes mellitus type 2 had en een speciaal dieet moest volgen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er meerkosten aan het dieet verbonden waren. Na een beroepsprocedure heeft het college uiteindelijk bijzondere bijstand toegekend, maar weigerde het om de proceskosten te vergoeden, omdat appellant pas in beroep met medische onderbouwing kwam.

Uitspraak

19 2204 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2019, 18/4914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 maart 2018 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor, onder andere, dieetkosten. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat recentelijk is geconstateerd dat hij diabetes heeft en hij een dieet moet volgen. Bij de aanvraag om bijzondere bijstand heeft appellant een huisartsenjournaal overgelegd, waarop onder meer is vermeld dat in januari 2018 is geconstateerd dat appellant diabetes mellitus type 2 heeft.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten uit het eigen inkomen of vermogen voldaan dienen te worden. Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand wordt verleend voor dieetkosten indien de belanghebbende om medische redenen is aangewezen op een bepaald dieet en de kosten van dat dieet meerkosten met zich meebrengen. Uit het door appellant bij de aanvraag ingediende overzicht van zijn huisarts volgt niet dat hij een dieet volgt waar meerkosten aan zijn verbonden. Appellant heeft zijn stelling dat hij een speciaal en duur dieet moet volgen niet met bewijsstukken onderbouwd. Om die reden bestond geen aanleiding om een medisch advies bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) te vragen.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 augustus 2018. Hangende beroep heeft appellant een ‘dieetbevestiging 2018’ overgelegd van een maag-, darm- en leverarts (MDL-arts) van 6 februari 2019. Uit deze dieetbevestiging volgt dat appellant zich met ingang van 1 januari 2018 aan een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij dieet dient te houden. Het college heeft naar aanleiding van deze dieetbevestiging de GGD verzocht een medisch advies uit te brengen. In een advies van 4 maart 2019 heeft een arts van de GDD geconcludeerd dat er voor appellant een medische noodzaak bestaat een dieet te volgen en dat dit dieet gepaard gaat met meerkosten. Het college heeft in dit advies aanleiding gezien om aan appellant bij besluit van 25 maart 2019 over de periode van 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2019 bijzondere bijstand toe te kennen voor dieetkosten tot een bedrag van € 1.200,-. Het college heeft de rechtbank vervolgens verzocht af te zien van een veroordeling in de proceskosten, omdat appellant eerst in beroep de medische grondslag voor zijn aanvraag om bijzondere bijstand heeft gewijzigd dan wel aangevuld. Appellant heeft daarop zijn beroep ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellant om een proceskostenveroordeling afgewezen. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellant de stukken waaruit blijkt dat hij zich dient te houden aan een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij dieet eerst in beroep heeft overgelegd en het college pas naar aanleiding van deze gegevens kon besluiten aan appellant bijzondere bijstand voor dieetkosten toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat uit de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2018 (beleidsregels) volgt dat bij een aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten een advies aan de GGD wordt gevraagd. Het college heeft in strijd met het eigen beleid gehandeld door niet bij de aanvraag om bijzondere bijstand een advies aan de GGD te vragen. Het is dan ook aan het college te wijten dat de GGD in beroep pas heeft geadviseerd dat het dieet medisch geïndiceerd is en er sprake is van meerkosten.
4.2.
In artikel 1.4, derde lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels is bepaald dat het college in ieder geval advies aan de GGD vraagt bij een (eerste) aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten.
4.3.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
4.4.
Vaststaat dat het college met het besluit van 25 maart 2019 geheel aan appellant tegemoet is gekomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.
4.5.
In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan gesproken worden van een dergelijke bijzondere omstandigheid, vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397. Gelet op wat door appellant in beroep en hoger beroep naar voren is gebracht doet zich een bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld niet voor. Uit het betoog van appellant volgt dat hij in de veronderstelling was dat hij naar aanleiding van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor dieetkosten ingevolge artikel 1.4, aanhef en onder a, van de beleidsregels medisch zou worden onderzocht door een arts van de GGD. Nu het college eerst bij het besluit op bezwaar van 8 augustus 2018 heeft gemotiveerd dat, in afwijking van genoemde beleidsregel, pas aan de GGD om een medisch advies wordt gevraagd als de betrokkene heeft onderbouwd dat hij een dieet volgt waar meerkosten aan verbonden zijn, kan appellant niet tegengeworpen worden dat hij eerst hangende beroep die onderbouwing in de vorm van de dieetbevestiging van de MDL-arts heeft overgelegd. Dit betekent dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 512,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot het betalen van de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats