ECLI:NL:CRVB:2019:4265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/3688 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1986 uitgevallen is door rug- en heupklachten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al voor 2009 beperkt was door een psychisch ziektebeeld, maar de Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen argumenten zijn om aan te nemen dat appellant voor 2009 psychische klachten had die zijn functioneren beperkten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met ongeveer negen maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, aangezien het Uwv tijdig heeft gehandeld. De Raad veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 256,-.

Uitspraak

16.3688 WAO

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2016, 15/3028 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beyen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machinebediende. Op 18 maart 1986 is hij uitgevallen wegens rug- en heupklachten, die zijn opgetreden als gevolg van een scheefstand van het bekken. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 27 februari 1987 met ingang van 27 januari 1987 een uitkering toegekend op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In de jaren daarna is de mate van arbeidsongeschiktheid enkele malen gewijzigd. Vanaf 28 december 1993 ontvangt appellant een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In 2001 heeft appellant een CVA doorgemaakt. Verzoeken om ophoging van zijn uitkering zijn bij besluiten van 1 november 2002, 6 mei 2003, 16 juli 2003, 26 januari 2004, 13 juni 2006 en 25 mei 2009 afgewezen. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2009 is bij uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 april 2010 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het Uwv naar aanleiding van wederom een melding van appellant over zijn verslechterde gezondheidssituatie sinds september 1986 overwogen dat hem eerder bij beslissing van 25 mei 2009 is meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een verhoging van de uitkering omdat hij voor de toegenomen klachten niet verzekerd is. Volgens het Uwv is die beslissing op juiste gronden genomen.
1.3.
Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen aanleiding is om terug te komen van de besluiten van 1 november 2002, 6 mei 2003, 16 juli 2003, 26 januari 2004, 13 juni 2006, 25 mei 2009, 9 september 2009 en 27 maart 2012 omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant gesteld dat zijn gezondheidssituatie reeds is verslechterd vanaf september 1986 en om die reden had een geneeskundig onderzoek moeten plaatsvinden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij medische informatie overgelegd.
2.2.
Op 14 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nader rapport uitgebracht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2015 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarin is overwogen, conform de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant met de door hem aangevoerde medische informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 1986 sprake is geweest van psychische klachten die hebben geleid tot beperkingen in zijn functioneren. Dit leidt vervolgens tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van een toename van deze beperkingen en deze daarom niet kunnen leiden tot een herziening van de WAO-uitkering op enig moment na de toekenning van de WAO-uitkering per 27 januari 1987.
2.3.
Bij brief van 11 januari 2016 heeft appellant te kennen gegeven zich ook niet te kunnen verenigen met de nieuwe beslissing op bezwaar. Wederom heeft hij gesteld dat hij in 1986 reeds psychische klachten had, waarbij hij een rapport van een verzekeringsarts van de GMD van 11 december 1986 heeft overgelegd. Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van 25 januari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
2.4.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bestreden besluit 2 in de beoordeling betrokken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met het standpunt van het Uwv dat er bij appellant geen psychische klachten waren die in 1986 tot beperkingen hebben geleid heeft de rechtbank zich eveneens kunnen verenigen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
4.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Hij blijft van mening dat bij hem in 1986 al sprake was van psychische klachten en dat sprake is van nieuwe feiten of veranderende omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij nadere (medische) informatie ingebracht.
4.2.
In een rapport van 23 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Uit de voorhanden gegevens blijkt dat aan appellant destijds met ingang van 27 januari 1987 een WAO-uitkering is toegekend als gevolg van beperkingen die voortvloeiden uit zijn rug- en heupklachten. Bij de herbeoordeling in 1993 is een op 3 september 1993 opgemaakte Formulier Functie Informatie Systeem gehanteerd, waaruit blijkt dat geen sprake was van beperkingen als gevolg van psychische klachten. Ook uit de door appellant ingezonden medische gegevens blijkt tot 2009 niet van psychische klachten, behalve in het in 3.2 genoemde rapport van de GMD van 1986 en het rapport van psychiater Kaplan van 7 maart 2011. Deze psychiater vermeldt dat appellant in Turkije vanaf 1986 met tussenpozen op psychiatrisch consult is geweest en dat hij de diagnose bipolaire stoornis heeft gesteld.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 14 december 2015 en 25 januari 2016 overtuigend gemotiveerd dat op grond van de door appellant ingebrachte medische informatie niet kan worden vastgesteld dat al sinds 1986/1987 bij appellant sprake was van beperkingen als gevolg van psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat in het GMD-rapport uit 1986 geen duidelijk psychisch beeld wordt beschreven en in de latere rapporten van verzekeringsartsen en in de informatie van behandelend artsen voor 2009 geen melding wordt gemaakt van psychische klachten. Over het rapport van Kaplan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat die informatie eerder had kunnen worden ingebracht en voorts geen enkel zicht biedt op de ernst van het psychisch beeld voorafgaand aan 2009. De ingezonden verklaringen van een vriend en een ex-collega van appellant zijn terecht niet als onafhankelijke bronnen gezien die zicht geven op de medische situatie van appellant in de hier van belang zijnde periode. Uit de beschikbare medische gegevens heeft het Uwv terecht vastgesteld dat er geen argumenten zijn om aan te nemen dat appellant al vòòr 2009 beperkt is geweest door een psychisch ziektebeeld. Hieruit volgt dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5.2.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt overwogen.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten minste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 april 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna negen maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.000,-.
5.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 18 juni 2015 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op
€ 256,- (0,5 punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere kosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw