ECLI:NL:CRVB:2019:4289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
17/6968 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante en de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Appellante, die als algemeen medewerkster werkte, meldde zich op 26 januari 2012 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 23 januari 2014 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft meerdere keren haar gezondheidstoestand gemeld, met psychische klachten en pijnklachten, en ontving uiteindelijk een Ziektewet-uitkering.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat zij in staat was om de werkzaamheden te verrichten die door de arbeidsdeskundige waren aangeduid. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, en dat zij zelfmoordneigingen had ervaren. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische informatie geen bevestiging bood voor de stelling van appellante dat zij op de datum in geding arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante per 8 maart 2017 had beëindigd en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.6968 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2017, 17/3030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als algemeen medewerkster voor 27,5 uur per week toen zij zich op 26 januari 2012 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 januari 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samensteller van producten), inpakker (handmatig), samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar en productiemedewerker papier/karton/drukkerij te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich, na een verzoek om terug te komen van het besluit haar een WIA‑uitkering te weigeren, een aantal ziekmeldingen en meldingen in het kader van de Wet WIA dat haar gezondheidstoestand was verslechterd, laatstelijk op 18 april 2016 ziek gemeld met psychische klachten en pijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 7 februari 2017 heeft zij in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2017. Met inachtneming van deze belastbaarheid heeft een arbeidsdeskundige appellante geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie (samensteller van producten). Op 7 maart 2017 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden waarop de verzekeringsarts appellante met ingang van 8 maart 2017 hersteld heeft verklaard voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2017 vastgesteld dat appellante per 8 maart 2017 (datum in geding) geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig verricht en voldoet dit onderzoek ook overigens aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 april 2017 volgens de rechtbank deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de FML van 10 februari 2017 geen aanpassing behoeft. De door appellante ervaren pijnklachten zijn, mede gelet op door de verzekeringsarts opgevraagde medische informatie, medisch niet objectiveerbaar of verklaarbaar. Met de geobjectiveerde klachten is voldoende rekening gehouden in de FML. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functie van productiemedewerker industrie (samensteller van producten) in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zou zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in staat zou zijn om de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. Appellante heeft afgelopen zomer zelfmoordneigingen gehad, wat al eerder naar voren is gebracht. Zij is door de huisarts doorverwezen naar de polikliniek psychiatrie van het AMC. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante aanvullende informatie overgelegd van een psychiater en de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar psychische problematiek, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding arbeidsongeschikt moet worden geacht vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling heeft betrokken. Deze verzekeringsarts heeft uiteengezet dat uit de beschikbare informatie blijkt dat appellante verschillende pijnklachten heeft, die zijn geduid als chronisch pijnsyndroom. Voor de klachten is door de reumatoloog, de internist en de cardioloog bij het onderzoek geen objectiveerbare pathologie gevonden.
4.4.
Dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante, omdat al op 8 maart 2017 sprake was van een ernstige depressie, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 10 februari 2017 rekening gehouden met de op dat moment bekende diagnoses en heeft beperkingen aangenomen in verband met toegenomen prikkelbaarheid van appellante. In de door de verzekeringsarts ontvangen informatie van de huisarts is bevestigd dat appellante op 8 maart 2017 niet meer onder behandeling was bij i‑psy. Appellante had bij i-psy geen actuele hulpvraag meer. De diagnose bij ontslag luidde: depressie, herhaald, matig, gedeeltelijk in remissie. Appellante kon zich aanmelden bij de POH-GGZ. Appellante zou blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 10 februari 2017 en de informatie van de huisarts van 3 maart 2017 inderdaad binnenkort vermoedelijk een afspraak krijgen bij de POH-GGZ. Er zijn, mede gelet op hun onderzoeksbevindingen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met deze gegevens.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde informatie leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de huisarts appellante eerst op 5 september 2017 heeft doorverwezen naar de polikliniek psychiatrie van het AMC, onder de vermelding dat appellante de laatste weken een toename van de depressieve klachten ervaart. Dat in een brief van het AMC vervolgens de diagnose depressieve stoornis, ernstig, is genoemd, ziet niet op de datum in geding, terwijl in dezelfde brief is geconcludeerd dat er onvoldoende behandelovereenkomst was om de behandeling voort te zetten en er geen aanvullende diagnostiek kon worden uitgevoerd. De in deze brief onder “Samenvatting en conclusie” opgenomen reden voor de verwijzing geeft ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn getrokken, mede gelet op de eerdergenoemde gegevens van de huisarts van 3 maart 2017, zoals die door de verzekeringsarts bij de beoordeling zijn betrokken, in samenhang met de onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, bestaat geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.7.
Het Uwv heeft op goede gronden de ZW-uitkering van appellante per 8 maart 2017 beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven