ECLI:NL:CRVB:2019:4302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
19/1840 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid beroep wegens te late betaling griffierecht

Op 11 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van het Uwv om appellante met ingang van 11 september 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het griffierecht te laat had betaald. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het griffierecht inmiddels was voldaan en verzocht om inhoudelijke behandeling van haar zaak. Tijdens de zitting werd door haar broer, A. Sari, bijgestaan. Het Uwv was niet aanwezig.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante het griffierecht niet tijdig had betaald, ondanks herinneringen van de rechtbank. De Raad stelde vast dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat appellante redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. Daarom werd het beroep van appellante opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.1840 WIA-PV

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2019, 18/4579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen
Griffier: H.S. Huisman
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar broer, A. Sari. Het Uwv is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 11 september 2017 een uitkering op grond van Wet werk en inkomen na arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, wegens een niet verschoonbare te late betaling van het griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht niet gehonoreerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het griffierecht inmiddels is voldaan en dat zij graag wil dat haar zaak inhoudelijk wordt bekeken. Namens appellante is ter zitting naar voren gebracht dat zij op 26 april 2019 een bedrag van € 46,- en op 5 juli 2019 een bedrag van € 128,- heeft betaald aan griffierecht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:41 van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft aan appellante een nota van 18 juli 2018 tot betaling van het griffierecht van € 46,- gestuurd. Bij aangetekende brief van 16 augustus 2018 heeft de rechtbank appellante herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen. Het griffierecht diende uiterlijk vier weken na 16 augustus 2018 te zijn overgemaakt. Appellante is in die brief door de rechtbank gewezen op het risico dat haar beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt.
4.3.
Appellante heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door appellante verstrekte gegevens ter onderbouwing van haar beroep op betalingsonmacht, heeft de griffier op 15 november 2018 het beroep op betalingsonmacht vooralsnog afgewezen. Appellante is met een nota van 24 november 2018 opnieuw in de gelegenheid gesteld om het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van deze brief te voldoen. Bij aangetekende brief van 23 december 2018 heeft de rechtbank appellante herrinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen. Appellante is in deze brief wederom gewezen op het risico dat haar beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt. Ook is zij erop gewezen dat zij hierna niet opnieuw gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen. Naar aanleiding van een nieuw beroep op betalingsonmacht van appellante heeft de griffier bij brief van 9 januari 2019 te kennen gegeven dat het beroep op 15 november 2018 vooralsnog is afgewezen en dat het beroep van appellante, als het griffierecht niet binnen de op de herinneringsnota van 23 december 2018 gestelde betalingstermijn is betaald, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
4.4.
Daargelaten of het griffierecht in de voorliggende beroepsprocedure bij de rechtbank met de ter zitting gestelde betalingen op 26 april 2019 en 5 juli 2019 inmiddels is voldaan, heeft appellante het griffierecht, hoe dan ook, ruim buiten de in de brief van 23 december 2018 gestelde termijn van vier weken, en dus in elk geval niet tijdig, betaald. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) H.S. Huisman (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen