ECLI:NL:CRVB:2019:4308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
15/4121 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante na medische beoordelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante heeft zich op 4 januari 2011 ziek gemeld na een auto-ongeluk en is sindsdien in verschillende fases beoordeeld op haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 31 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van haar WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en heeft zij verzocht om de benoeming van deskundigen. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens neuroloog dr. E.M.H. van den Doel en psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundigen benoemd. Beide deskundigen hebben rapporten uitgebracht waarin zij de medische situatie van appellante hebben beoordeeld. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusies van de deskundigen te betwisten en dat het Uwv de beperkingen van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellante afgewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in het hoger beroep. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en stelt dat de WIA-uitkering van appellante terecht is ingetrokken per 31 oktober 2016.

Uitspraak

15.4121 WIA, 18/354 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2015, 14/4223 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 oktober 2017, 17/3016 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellente] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
15/4121
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog stukken aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017. Voor appellante is verschenen mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
18/354
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
15/4121 en 18/354
De zaken worden gevoegd behandeld.
De Raad heeft aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek en dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 6 december 2018 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
De Raad heeft vervolgens I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 11 oktober 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker huishouding. Zij heeft zich op 4 januari 2011 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten na een auto‑ongeval.
1.2.
Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 6 december 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 31 december 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2013 is bij besluit van
28 mei 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan en de beschikbare medische informatie voldoende in hun onderzoek hebben betrokken. Uitgaande van dit zorgvuldige medisch onderzoek heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen. Verder heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.
3.1.
Appellante heeft zich per 19 juni 2015 opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van
21 januari 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
3.2.
Na een herbeoordeling in 2016 heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2016 de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 31 oktober 2016 beëindigd, omdat zij per die datum als minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
3.3.
Bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2016 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. Daarom gaat de rechtbank uit van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2017 vastgelegde belastbaarheid.
5.1
Appellante heeft in de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
5.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 31 december 2013 en op 31 oktober 2016.
6.2.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien om neuroloog Van den Doel als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 6 december 2018 een rapport uitgebracht op basis van bestudering van het dossier en neurologisch onderzoek van appellante waarin hij heeft geconcludeerd dat, gelet op de beschikbare medische gegevens, appellante op 31 december 2013 als hersteld moet worden beschouwd na het doormaken van een hernia. Er was eind 2013 nog sprake van aspecifieke rugklachten en daarnaast problemen op het psychische vlak. Met de rugklachten is volgens de deskundige bij de beoordeling per 31 december 2013 voldoende rekening gehouden. De door appellante gemelde toename van de rugklachten in 2016 berust volgens de deskundige eveneens op aspecifieke rugklachten waarvoor op neurologisch vakgebied geen beperking kan worden opgelegd. Omdat er ook psychische klachten zijn, waarvoor appellante behandeling ondergaat, adviseert de deskundige een onderzoek door een psychiater.
6.3.
Vervolgens heeft de Raad psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. Deze arts heeft in haar rapport van 11 oktober 2019 vastgesteld dat er op beide data in geding sprake was van een aanpassingsstoornis, met sombere stemming. De deskundige kan zich vanuit psychiatrisch oogpunt vinden in de FML van 12 november 2013. Omdat de symptomen van de aanpassingsstoornis op 31 oktober 2016 in ernstiger mate aanwezig waren, acht de deskundige een aanvulling op de FML van 20 maart 2017 noodzakelijk. Appellante wordt per 31 oktober 2016 ook beperkt geacht ten aanzien van het item “eigen gevoelens uiten”.
6.4.
In reactie op het rapport van de Hernandez-Dwarkasing heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 oktober 2019 de FML van 20 maart 2017 aangepast. Appellante is per 31 oktober 2016 beperkt geacht op item 2.7 van de FML “eigen gevoelens uiten”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 oktober 2019 vermeld dat bij een beperking op item 2.7 functies waarin contacten met externe cliënten of met patiënten voorkomen over het algemeen niet geschikt zijn. Eenvoudige functies, waarbij in een eigen afgebakende (deel)taak kan worden gewerkt zijn over het algemeen wel geschikt voor personen met een beperking op item 2.7 van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beoordeeld in hoeverre in de voorbeeldfuncties sprake is van samenwerken en heeft vastgesteld dat er in de voorbeeldfuncties geen sprake is van een kenmerkende belasting op dit punt.
6.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte deskundigenrapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent.
6.6.
Er zijn geen aanknopingspunten om de conclusie van beide deskundigen dat het Uwv per 31 december 2013 de beperkingen van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld niet te volgen.
6.7.
Het Uwv heeft de FML van 20 maart 2017, geldig per 31 oktober 2016, overeenkomstig het advies van de deskundige Hernandez-Dwarkasing aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties, ook wanneer wordt uitgegaan van de aangepaste FML, passend zijn voor appellante. De mate van arbeidsongeschikt van appellante blijft per 31 oktober 2016 minder dan 35%, zodat geconcludeerd kan worden dat de WIA-uitkering terecht is ingetrokken per die datum.
6.8.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4018) slaagt niet omdat in beide zaken het medisch onderzoek in bezwaar is verricht door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante ook heeft gezien tijdens de hoorzittingen.
6.9.
Gelet op wat is overwogen in 6.2 tot en met 6.8 slagen de hoger beroepen van appellante niet. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
7.1.
Omdat het Uwv in hoger beroep in het geding van appellante tegen bestreden besluit 2 de FML heeft gewijzigd en heeft gemotiveerd dat appellante met die gewijzigde beperkingen in staat is de geselecteerde functies te verrichten, kleeft er in zoverre een gebrek aan bestreden besluit 2. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
7.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, 18/354 WIA. Deze kosten worden begroot op € 1.024 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (hogerberoepschrift en twee maal 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Het Uwv dient het door appellante in die zaak betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep voor de zaak 18/354 betaalde griffierecht van € 170,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor