ECLI:NL:CRVB:2019:435
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en eigenaarschap onroerende goederen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 10 april 2017. De appellante, een vrouw uit Servië, had een AIO-aanvulling op haar AOW-pensioen ontvangen, maar deze werd door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ingetrokken over de periode van 1 juli 2006 tot en met 25 juni 2014. De reden voor deze intrekking was dat appellante niet had gemeld dat zij eigenaar was van onroerende zaken in Servië, wat van belang is voor het recht op bijstand. De Svb vorderde een bedrag van € 34.611,12 terug van appellante, omdat de waarde van de onroerende zaken niet kon worden vastgesteld.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij de onroerende zaken in 1984 en 1989 aan haar zoon had geschonken en dat zij niet op de hoogte was van het feit dat deze nog op haar naam stonden. De rechtbank had echter geoordeeld dat uit kadastergegevens bleek dat appellante geregistreerd stond als eigenaar van de onroerende zaken in de periode in geding. De door appellante overgelegde overeenkomsten van schenking waren niet notarieel vastgelegd, waardoor volgens Servisch recht geen geldige eigendomsoverdracht had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat appellante nog steeds eigenaar was en dat zij verantwoordelijk was voor het niet melden van haar eigendom.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.