ECLI:NL:CRVB:2019:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
17/3340 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uwv inzake arbeidsongeschiktheid en reformatio in peius

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2009 ziek is, ontving van 2013 tot 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,39%, wat leidde tot een beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering per 19 april 2016, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, wat resulteerde in een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst en een nieuwe vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 26,22%. Het bezwaar werd gegrond verklaard, maar de uitkering werd beëindigd met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv in strijd met het verbod van reformatio in peius had gehandeld, omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage was verlaagd na het indienen van een bezwaarschrift. Het Uwv en de rechtbank wezen deze claim af, stellende dat het verbod niet was geschonden, aangezien de verlaging van het percentage per toekomende datum mocht plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de uitkering per toekomende datum te verlagen, en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.3340 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2017, 16/5898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groenenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als technisch magazijn medewerker. Per 7 juli 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Van 2 april 2013 tot 31 december 2015 heeft hij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Daarna is hij in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 63,44%.
1.2.
Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 34,39%. Dit heeft geleid tot het besluit van 18 februari 2016 waarbij de WGA-vervolguitkering per 19 april 2016 is geëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 18 februari 2016 ingediende bezwaarschrift heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangepast. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat twee van de drie eerder geselecteerde functies passend zijn en er is een derde functie bijgeduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 26,22%. Het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2016 is daarom bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De WGA-vervolguitkering is met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden beëindigd per
20 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover van
belang – overwogen dat het in de bezwaarfase naar beneden bijstellen van het arbeidsongeschiktheidspercentage een gevolg is geweest van het aannemen van minder psychische beperkingen en het vervolgens bijduiden van een andere passende functie. Dit gewijzigde standpunt is uitgebreid gemotiveerd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat er onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de fysieke klachten van appellant, en dat er meer of andere beperkingen zouden moet worden aangenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Als gevolg van het indienen van een bezwaarschrift is immers de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd van 34,39% naar 26,22%. Het is daardoor voor appellant moeilijker om als arbeidsongeschikt te worden erkend. Hij is door het bestreden besluit daarom slechter af en dat is verboden. Zowel het Uwv als de rechtbank hebben dit miskend. Appellant heeft ook aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen onjuist heeft vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en gesteld dat in dit geval geen sprake is van reformatio in peius. Ook is de medische beoordeling zorgvuldig en juist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het verbod van reformatio in peius betekent dat de indiener van een bezwaarschrift in beginsel niet door het indienen daarvan na heroverweging van het besluit in een slechtere positie komt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Dit verbod is hier, anders dan appellant stelt, niet geschonden. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 juli 2017, ECLI:CRVB:2017:2557) dat een WIA-uitkering niet met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken of naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse mag worden vastgesteld. Het verbod van reformatio in peius verzet zich echter niet tegen intrekking of verlaging van de WIA-uitkering per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de uitkering van de verzekerde per een toekomende datum in te trekken of te verlagen op de grond dat hij niet (langer) of minder arbeidsongeschikt is. Dit betekent dus dat het verlagen van het arbeidsongeschiktheidspercentage na een bezwaarprocedure pas per toekomende datum mag worden geëffectueerd. Geoordeeld wordt dat daaraan in dit geval is voldaan. Bij het bestreden besluit is de hier geldende uitlooptermijn van twee maanden in acht genomen. De WGA-vervolguitkering is pas na afloop daarvan (per 19 april 2016) beëindigd.
4.2.
Voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist zou moeten worden gehouden, wordt geen grond gezien. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet (nader) heeft onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma
md