Uitspraak
17.3340 WIA
22 maart 2017, 16/5898 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2009 ziek is, ontving van 2013 tot 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 34,39%, wat leidde tot een beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering per 19 april 2016, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, wat resulteerde in een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst en een nieuwe vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid op 26,22%. Het bezwaar werd gegrond verklaard, maar de uitkering werd beëindigd met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv in strijd met het verbod van reformatio in peius had gehandeld, omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage was verlaagd na het indienen van een bezwaarschrift. Het Uwv en de rechtbank wezen deze claim af, stellende dat het verbod niet was geschonden, aangezien de verlaging van het percentage per toekomende datum mocht plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de uitkering per toekomende datum te verlagen, en dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd.