ECLI:NL:CRVB:2019:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/1494 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die als systeembeheerder werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege gezondheidsproblemen gerelateerd aan HIV en neurosyfilis. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat er verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen. Het Uwv had echter geconcludeerd dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was en dat de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd kon blijven.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant geen nieuwe medische informatie had ingediend die de conclusies van het Uwv zou kunnen ondermijnen. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank volledig werden onderschreven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.1494 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 januari 2017, 16/1453 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Hollman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hollman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als systeembeheerder voor ongeveer 38 uur per week. Op 11 augustus 2008 heeft hij zich ziek gemeld in verband met klachten als gevolg van neurologische en internistische problematiek, namelijk humaan immunodeficiëntievirus (Hiv) en neurosyfilis. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 9 augustus 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering, per 9 mei 2012 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3.
Op 3 juni 2013 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd sinds november 2012. Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is en dat zijn WGA-vervolguitkering ongewijzigd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4.
Op 14 juli 2015 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd per 10 juli 2015. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is en dat zijn WGA-vervolguitkering ongewijzigd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellant geen medische informatie in geding heeft gebracht die twijfel wekt over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het Uwv in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2016. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er onvoldoende beperkingen door het Uwv zijn aangenomen. Volgens appellant zijn de klachten van oorsuizen toegenomen en leidt dit tot verdergaande energetische beperkingen. Daarnaast kan hij wegens zijn gewrichtsklachten slechts één kilometer lopen. Er moeten verdergaande fysieke beperkingen worden aangenomen. Verder is appellant van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen omdat hij verschillende handelingen met zijn klachten niet kan verrichten, verkeersdeelname vanwege zijn vermoeidheid niet verantwoord is en omdat hij niet van tevoren weet wanneer hij zich goed genoeg voelt om te werken, wat tot veelvuldig ziekteverzuim zal leiden. Ten slotte verzoekt appellant om vergoeding van de wettelijke rente over de volgens hem ten onrechte niet uitbetaalde uitkering. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie ingediend waaruit blijkt dat er getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het rapport van 16 maart 2016 met betrekking tot de medische beperkingen van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die zelf na de hoorzitting lichamelijk onderzoek heeft verricht, heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat gezien de beschikbare objectieve medische informatie er geen aanleiding bestaat om het beoordelingspunt werktijden verder aan te passen. Appellant wordt geacht gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week te werken. Tevens is weergegeven in de FML dat appellant niet ‘s avonds en ‘s nachts kan werken. Met betrekking tot de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op grond van de medische informatie in verband met de rechterschouder en heupproblemen van appellant verschillende nieuwe beperkingen in de rubrieken 4 ‘Dynamische handelingen’ en 5 ‘Statische houdingen’ van de FML van
16 maart 2016 weergegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat voor het opnemen van verdergaande beperkingen geen medische reden bestaat. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om aan dit standpunt te twijfelen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox
md