ECLI:NL:CRVB:2019:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
13/5718 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als beheerder van gebouwen werkte, had zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 4 maart 2013 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid en hem geen recht meer op ziekengeld toekende. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij door zijn vermoeidheidsklachten niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundigen concludeerden dat er geen medische afwijkingen waren die het verrichten van de arbeid belemmerden. De deskundigenrapporten waren zorgvuldig en consistent, en de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn arbeid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een aanvullend onderzoek door een psycholoog, zoals door appellant was bepleit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij geschikt werd geacht voor de laatst verrichte arbeid van beheerder.

Uitspraak

13.5718 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 september 2013, 13/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en diverse medische stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en als reactie op de ingezonden stukken diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde internist dr. Th.M. Erwteman, vaatchirurg
dr. C.M.A. Bruijninckx en verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven hebben respectievelijk op 25 augustus 2015, 11 oktober 2016 en 2 oktober 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben naar aanleiding van de deskundigenrapporten zienswijzen en reacties ingezonden.
Op verzoek van de Raad hebben de deskundigen Erwteman en Wolff-van der Ven enkele vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beheerder van gebouwen cultureel werk voor
32 tot 36 uur per week. Zijn dienstverband is in december 2011 geëindigd. Appellant heeft zich met ingang van 10 januari 2013 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 25 februari 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 4 maart 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van beheerder. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2013 vastgesteld dat appellant per 4 maart 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij ten gevolge van zijn vermoeidheidsklachten niet in staat is zijn werk als beheerder voor 36 uur per week te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van de artsen van het Uwv van
25 februari 2013 en 15 april 2013 zijn gegevens vermeld van de door die artsen verrichte onderzoeken, een weergave van de bevindingen van de behandelende artsen en een gemotiveerde bespreking van die gegevens. De primaire arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van hun bevindingen geconcludeerd dat er geen medische afwijkingen gevonden zijn. De bij appellant in een vermoeidheidscentrum gestelde diagnose CVS wordt niet onderschreven vanwege het te subjectieve karakter van de gebruikte diagnostische instrumenten. Appellant moet gelet op de weinig psychisch belastende aard van de maatgevende arbeid volgens het Uwv op en na 4 maart 2013, de datum in geding, de eigen arbeid kunnen verrichten.
4.3.
Wat door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, onder overlegging van diverse medische stukken, is aanleiding geweest de onder het procesverloop genoemde deskundigen te benoemen. Omdat onvoldoende beoordeeld kan worden of appellant lijdt aan het CVS en welke gevolgen een eventuele diagnose CVS impliceert voor appellants belastbaarheid, is aan de deskundigen de vraag voorgelegd of appellant, naar objectieve maatstaven gemeten, wegens ziekte niet in staat was per datum in geding zijn laatste werk te doen. Verder is nog van belang dat bij appellant ook sprake is van vaatlijden. Ten aanzien daarvan is onenigheid over de vraag of die klachten, al dan niet in samenhang met de overige klachten, dusdanig waren dat die eveneens op objectief medische gronden in de weg stonden aan het verrichten van de eigen arbeid door appellant op de datum in geding.
4.4.1.
De deskundige Erwteman heeft in zijn rapport van 25 augustus 2015 zijn onderzoek beschreven. Volgens Erwteman waren er op de datum in geding behoudens claudicatio van de benen waarschijnlijk op basis van vaatvernauwing, geen andere klachten dan een subjectieve vermoeidheid, die niet nader te objectiveren is. Er waren geen gelokaliseerde klachten. Vanuit zijn eigen discipline als internist waren er geen als gevolg van ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen. Hij kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Appellant was naar zijn oordeel op de genoemde datum in staat tot het verrichten van de maatgevende arbeid. Wel achtte hij nader onderzoek aangewezen naar de claudicatioklachten bij appellant.
4.4.2.
De deskundige Bruijninckx heeft in zijn rapport van 11 oktober 2016 verslag gedaan van het door hem verrichte onderzoek. Hij heeft beschreven welke als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in zijn gezondheidstoestand appellant heeft op datum onderzoek en op de datum in geding. Hij heeft geconcludeerd dat de vaatafwijkingen bij appellant zo gering waren op de datum in geding, dat daarmee in beginsel iedere arbeid verricht kan worden.
4.4.3.
Omdat Bruijninckx in zijn rapport had overwogen dat door Erwteman niet was ingegaan op de vraag of bij appellant sprake was van CVS en Bruijninckx enkele zaken waren opgevallen zonder zelf de deskundigheid te bezitten om daarvan vast te stellen dat sprake was van CVS, is het dossier nogmaals aan Erwteman voorgelegd met het verzoek te willen reageren op het rapport van Bruijninckx. In zijn aanvullend schrijven van 11 januari 2017 heeft Erwteman overwogen dat in de mate waarin bij appellant de testeronwaarde is verlaagd, het ondenkbaar is dat deze waarde de oorzaak is van de intense moeheid waar melding van wordt gemaakt. Erwteman wijst er verder op dat hij in zijn rapport van 25 augustus 2015 heeft genoemd dat bij appellant sprake was van een ernstige vermoeidheid. Aanvullend merkt hij op dat die klachten van appellant voldoen aan de criteria die gelden voor CVS. Hij heeft echter oordelend vanuit zijn invalshoek als internist niet vastgesteld dat er andere medische objectiveerbare, relevante afwijkingen waren, behoudens het ontbreken van pulsaties over de linkervoetarterie.
4.4.4.
De deskundige Wolff-van der Ven heeft in haar rapport van 2 oktober 2017 verslag gedaan van haar onderzoeksbevindingen. Zij kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, zoals beschreven in diens rapport van 25 februari 2013. Bij appellant is sprake van CVS. Het MAOC en het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS bieden aan het CVS grond voor het stellen van beperkingen in het functioneren. Kernklacht bij appellant is de vermoeidheid, welke consistent aanwezig geacht mag worden. Een somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klacht kan ook in het kader van MAOC basis bieden tot het stellen van beperkingen. Het ontbreken van een door een specialist gediagnosticeerde psychiatrische diagnose geeft geen grond voor het stellen van verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van de gestelde CVS acht zij appellant energetisch verminderd belastbaar en zijn er beperkingen aan de orde met betrekking tot zwaardere dynamische en statische belasting alsook intensieve cognitieve of psychische belasting. Met deze door haar beschreven, aanvullende beperkingen acht zij appellant in staat tot het verrichten van de maatgevende arbeid.
4.4.5.
Het Uwv heeft bij brief van 14 december 2017 na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten weten dat nu Wolff-van der Ven net als het Uwv concludeert dat appellant ondanks de door Wolff-van der Ven aangenomen beperkingen geschikt is voor de maatgevende arbeid, er geen aanleiding is voor een nader commentaar.
4.4.6.
Appellant heeft bij brief van 29 december 2017 uiteengezet dat hij zich niet kan verenigen met de vaststelling van Wolff-van der Ven dat hij in staat is zijn arbeid zoals hier aan de orde te verrichten. In zijn rapport van 24 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv deze gronden weerlegd. Appellant stelt ten onrechte dat bij verminderde energetische belastbaarheid altijd een urenbeperking moet worden geduid. Voor de conclusie van het vermoeidheidscentrum dat er sprake is van een zeer ernstig CVS-beeld is geen onderbouwing. Dat voorts volgens appellant een psycholoog een onderzoek van aanvullende betekenis kan doen, acht hij niet van toepassing. Voor het stellen van de diagnose moet, naast een zorgvuldige anamnese, met name andere aandoeningen worden uitgesloten. Daarvoor is een psycholoog niet de aangewezen persoon.
4.4.7.
In haar aanvullend schrijven van 28 mei 2018 heeft Wolff-van der Ven toegelicht dat in tegenstelling tot de visie van appellant, als in voldoende mate rekening gehouden wordt met de aangegeven beperkingen, bij appellant geen medisch onderbouwde indicatie bestaat voor een aanvullende urenbeperking. In het geval van appellant sluit dit ook aan bij zijn gedoseerde daginvulling rondom de datum in geding.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de gebezigde motivering door deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hiervoor. De deskundigenrapporten geven blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundigen kenbaar bij de beoordeling betrokken. De deskundigen zijn op navolgbare wijze tot hun afgewogen conclusies gekomen. Erwteman en Wolff-van der Ven hebben kennis genomen van het andersluidende standpunt van appellant, maar zij hebben in een aanvullend rapport hun standpunten gemotiveerd gehandhaafd. Dat Wolff-van der Ven vooringenomen was waardoor haar onderzoek op een onzorgvuldige grondslag berust, is niet gebleken. De omstandigheid dat deze deskundige op de datum in geding werkzaam was voor het Uwv is daartoe onvoldoende, nu op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de deskundige in die periode of anderszins eerder in de onderhavige zaak betrokken is geweest.
4.6.
Wat van de kant van appellant is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de door de Raad geraadpleegde deskundigen. Appellant heeft geen specifieke bezwaren naar voren gebracht tegen de conclusie van Bruijninckx, dat de vaatafwijkingen zo gering waren op de datum in geding, dat daarmee in beginsel iedere arbeid kan worden verricht.
Zowel Erwteman als Wolff-van der Ven hebben erkend dat de moeheidsklachten van appellant voldoen aan de criteria die gelden voor CVS. Anders dan appellant aanvoert is er geen medische indicatie gebleken voor het aannemen van een urenbeperking. Het oordeel van het Uwv dat ondanks de verminderde energetische belastbaarheid er geen reden is voor een urenbeperking, wordt onderschreven door Wolff-van der Ven. Erwteman heeft zich met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid kunnen verenigen en oordelend vanuit zijn invalshoek als internist niet kunnen vaststellen dat ten gevolge van de CVS er andere medisch objectiveerbare, relevante afwijkingen waren. Wolff-van der Ven ziet weliswaar meer beperkingen dan door het Uwv is vastgesteld, maar met de door haar beschreven, aanvullende beperkingen acht ook zij appellant in staat tot het verrichten van de maatgevende arbeid. Ten slotte wordt het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat er geen grond is voor een aanvullend onderzoek door een psycholoog, zoals door appellant is bepleit.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 4 maart 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij geschikt wordt geacht voor de laatst verrichte arbeid van beheerder. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Md