ECLI:NL:CRVB:2019:549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/2230 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met toepassing van zesmaandenjurisprudentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 30 december 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de herziening en terugvordering van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had op 6 januari 2016 besloten om de bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2015 te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 8.231,87. Dit besluit werd later verlaagd tot € 3.286,01 na een bezwaar van appellante.

De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 2.766,80. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van appellante dat de peildatum voor de zesmaandenjurisprudentie 1 maart 2014 zou moeten zijn. De zesmaandenjurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen signaal dat er mogelijk te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt.

In hoger beroep herhaalde appellante haar beroepsgrond, maar de Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de peildatum voor de zesmaandenjurisprudentie niet 1 maart 2014 kon zijn voor de tweede periode van bijstandsverlening. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.2230 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2017, 16/5514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: J. Tuit
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Özer, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontvangt sinds 30 december 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Over de periode van 3 maart 2014 tot en met 27 april 2014 (periode I) en over de periode van 1 september 2014 tot en met 9 december 2015 (periode II) heeft appellante inkomsten ontvangen uit uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet.
Bij besluit van 6 januari 2016 heeft het college de bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2015 herzien en de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 8.231,87. Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2016 gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 3.286,01. Het college heeft aan de verlaging van de terugvordering onder meer ten grondslag gelegd dat het college geen actie heeft ondernomen op het signaal van appellante dat zij met ingang van 1 september 2014 weer in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering en dat de bijstand daarom slechts kan worden teruggevorderd over de periode van zes maanden na 1 september 2014.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de terugvordering op basis van een door appellante zelf in bezwaar gemaakte berekening vastgesteld op € 2.766,80. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellante dat de peildatum voor de zesmaandenjurisprudentie 1 maart 2014 is, verworpen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen waarbij met eiseres appellante is bedoeld en met verweerder het college:
“De zesmaandenjurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel (vergelijk bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014: 951). In dit geval zijn er twee perioden waarover eiseres WW-uitkering heeft ontvangen, wat zij ook twee keer heeft gemeld bij verweerder. Niet valt in te zien dat op het moment dat eiseres voor periode I meldde dat zij een WW-uitkering ontving, reeds duidelijk was dat zij voor periode II opnieuw WW zou ontvangen. Dit zijn twee afzonderlijke perioden, waarbij eiseres voor elke periode apart een signaal heeft afgegeven. Derhalve heeft verweerder voor periode I terecht 1 maart 2014 en voor periode II terecht 1 september 2014 aangehouden voor de start van de termijn van de zes maanden.”
Appellante heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Zij heeft in hoger beroep de beroepsgrond herhaald dat de peildatum voor de zesmaandenjurisprudentie 1 maart 2014 is. De Raad kan zich vinden in de verwerping van deze beroepsgrond door de rechtbank en de overwegingen waarop die verwerping berust. Dat het college pas na afloop van periode I en II actie heeft ondernomen en pas bij besluit van
6 januari 2016 is overgegaan tot herziening en terugvordering van de uitgekeerde bedragen over de periodes I en II brengt, anders dan appellant heeft betoogd, niet mee dat 1 maart 2014 ook voor periode II als peildatum moet worden gehanteerd.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) J.J.A. Kooijman

IJ