ECLI:NL:CRVB:2019:554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
18/1847 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland langer dan vier weken zonder zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en was ontheven van arbeidsverplichtingen. Appellante had het college op 9 december 2016 geïnformeerd dat zij van 14 januari 2017 tot en met 15 april 2017 in het buitenland wilde verblijven. Het college gaf toestemming voor verblijf van 14 januari tot 10 februari 2017, maar weigerde toestemming voor het verblijf van 11 februari tot 15 april 2017. Appellante verbleef vanaf 14 januari 2017 in Suriname en ontving op 14 februari 2017 een besluit van het college waarin haar bijstand met ingang van 11 februari 2017 werd ingetrokken, omdat zij langer dan vier weken buiten Nederland verbleef.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de reden van het verblijf in het buitenland niet relevant was voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Appellante stelde dat zij recht had op een langer verblijf in het buitenland vanwege haar vrijstelling van arbeidsverplichtingen, maar de rechtbank wees erop dat deze bepaling sinds 1 januari 2012 niet meer van kracht was. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat appellante in 2014 voor het laatst toestemming had gekregen voor een verblijf langer dan vier weken.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad voegde hieraan toe dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een naar tijd niet beperkte vrijstelling had van haar sollicitatie- en/of re-integratieplicht. De omstandigheden van het verblijf in Suriname waren voorzienbaar en er was geen acute noodsituatie die het verlenen van bijstand onvermijdelijk maakte. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.1847 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2018, 17/4091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: J. Tuit
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ing. A.T. Tilburg, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij was ten tijde hier van belang ontheven van de arbeidsverplichtingen. Op 9 december 2016 heeft zij het college meegedeeld dat zij van 14 januari 2017 tot en met 15 april 2017 in het buitenland wil verblijven. Bij brief van 16 december 2016 heeft het college appellante toestemming gegeven om van 14 januari 2017 tot en met 10 februari 2017 naar het buitenland te gaan en haar meegedeeld niet akkoord te gaan met verblijf in het buitenland van 11 februari 2017 tot en met 15 april 2017. Appellante heeft vanaf 14 januari 2017 in Suriname verbleven en verbleef daar op 14 februari 2017 nog steeds.
Bij besluit van 14 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 11 februari 2017 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht heeft op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft niet het standpunt van appellante gevolgd dat zij niet op grond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW kan worden uitgesloten van het recht op bijstand, omdat zij om medische redenen in het buitenland verbleef. Volgens de rechtbank is, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, bij de toepassing van dat voorschrift de reden waarom een verblijf in het buitenland langer heeft geduurd dan vier weken niet relevant.
Volgens de rechtbank lijkt appellante met haar stelling dat zij recht heeft op een verblijf in het buitenland van langer dan vier weken omdat zij is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, een beroep te doen op het oude artikel 13, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). In dit artikel was opgenomen dat personen jonger dan 65 jaar met een vrijstelling van arbeids- en
re-integratieverplichtingen maximaal dertien weken in het buitenland mogen verblijven. Deze bepaling is echter sinds 1 januari 2012 niet meer van kracht. Anders dan appellante heeft betoogd, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van artikel 13 van de WWB dat de wetgever bewust heeft gekeken naar mensen die zijn ontheven van de sollicitatieplicht en/of re-integratieplicht en voor deze categorie geen uitzondering heeft willen maken op de regel dat bij een verblijf in het buitenland van langer dan vier weken geen recht op bijstand bestaat.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in 2014 voor het laatst toestemming heeft gehad om langer dan vier weken naar het buitenland te gaan. Bovendien is appellante bij de brief van 16 december 2016 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat haar slechts voor de periode van 14 januari 2017 tot en met 10 februari 2017 toestemming werd verleend om naar het buitenland te gaan.
De rechtbank heeft ten slotte het beroep van appellante op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW verworpen. Uit de medische informatie die appellante heeft overgelegd, volgt niet dat sprake is van een acute noodsituatie of omstandigheden die op geen enkele andere wijze dan door het verlenen van bijstand zijn te verhelpen.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan toe dat appellante haar stelling dat zij een naar tijd niet beperkte vrijstelling heeft van haar sollicitatie- en/of
re-integratieplicht niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft deze stelling gemotiveerd betwist en in de gedingstukken is daarvoor geen steun te vinden. Voorts overweegt de Raad dat de omstandigheid dat het verblijf langer dan vier weken in Suriname geen acute noodsituatie opleverde, omdat de situatie voorzienbaar was. Verder heeft de gemachtigde van appellante ter zitting opgemerkt dat appellante bij familie verbleef en dat in haar levensonderhoud was voorzien. Dit betekent dat de verlening van bijstand niet volstrekt onvermijdelijk was.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) J.J.A. Kooijman
rh