ECLI:NL:CRVB:2019:564
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, is sinds 4 maart 2013 arbeidsongeschikt door een latexallergie, aangevuld met psychische en lichamelijke klachten. Op 12 februari 2015 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op 24 april 2015 dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen onvoldoende waren meegenomen en dat er een urenbeperking nodig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met R.H. Budde als griffier, op 20 februari 2019.