ECLI:NL:CRVB:2019:564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/2948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellante, die als productiemedewerkster werkte, is sinds 4 maart 2013 arbeidsongeschikt door een latexallergie, aangevuld met psychische en lichamelijke klachten. Op 12 februari 2015 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde op 24 april 2015 dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen onvoldoende waren meegenomen en dat er een urenbeperking nodig was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met R.H. Budde als griffier, op 20 februari 2019.

Uitspraak

17.2948 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2017, 16/3368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft zijn toenmalige gemachtigde mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. U. Santi. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Zij is voor dit werk uitgevallen op 4 maart 2013 wegens een latexallergie. Later zijn daar psychische en lichamelijke klachten bijgekomen. Op 12 februari 2015 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat zij met ingang van 8 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 26 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht, de aanwezige medische informatie bij de beoordeling betrokken en appellante gezien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de – in bezwaar – aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2016. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking niet nodig is omdat met de aangenomen beperkingen in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de verminderde energetische belastbaarheid. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet de subjectieve klachtenbeleving van appellante beslissend is, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de geschiktheid van de functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht wat in bezwaar en beroep is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante is van mening dat zij verdergaand beperkt is en dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende zijn meegenomen. Volgens appellante is in het bijzonder een urenbeperking aangewezen. Er is sprake van een verminderde energetische belastbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is, heeft appellante in hoger beroep een multidisciplinaire behandelovereenkomst met GGZ van 19 april 2017, een eindrapport van Medifit van
19 april 2017, een behandelovereenkomst met Ciran revalidatie van 2 mei 2017, een huisartsenjournaal over de periode van 3 oktober 2016 tot en met 6 december 2018 en een actueel medicatieoverzicht ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 mei 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante gezien. De verzekeringsarts heeft psychisch onderzoek verricht. Bovendien heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar, beroep en hoger beroep gerapporteerd naar aanleiding van de medische informatie die appellante heeft ingediend, en deze informatie bestudeerd en kenbaar betrokken in zijn beoordeling. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van appellantes medische situatie hebben gemist.
4.2.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 23 februari 2016. In deze FML zijn beperkingen weergegeven ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder kan appellante niet ’s nachts werken, kan zij gemiddeld ongeveer acht uur per dag/40 uur per week werken en is zij aangewezen op regelmatige werktijden. Wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar de door appellante ingediende informatie van GGZ , Medifit en Ciran revalidatie, heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In reactie op die informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 mei 2017 te kennen gegeven dat in deze informatie geen nieuwe medische feiten worden vermeld. De whiplashklachten zijn geen nieuwe klachten en deze klachten zijn door de verzekeringsartsen niet betwist. Deze klachten zijn bovendien, evenals de psychische klachten, door de verzekeringsartsen meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen van appellante per de datum in geding (8 maart 2015). Er zijn geen aanknopingspunten om de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist de houden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op haar situatie na het verstrijken van de voor haar geldende wachttijd en op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat haar klachten zijn onderschat of een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. Zoals door de rechtbank is overwogen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgemerkt, is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid van belang dat beperkingen in arbeid op medisch objectieve gronden kunnen worden vastgesteld. De (subjectieve) klachtenbeleving is daartoe onvoldoende.
4.3.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML van 23 februari 2016. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 23 februari 2016, afdoende is gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde
md