ECLI:NL:CRVB:2019:566
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 23 december 2013 ziek meldde vanwege arm- en polsklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 10 juli 2015, werd zij op 1 september 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid op 4,23% inschatte. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 6 oktober 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medicatiegebruik en bijkomende gezondheidsproblemen. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte stukken geen nieuwe objectieve informatie bevatten die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.