ECLI:NL:CRVB:2019:566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/2024 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 23 december 2013 ziek meldde vanwege arm- en polsklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 10 juli 2015, werd zij op 1 september 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid op 4,23% inschatte. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 6 oktober 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medicatiegebruik en bijkomende gezondheidsproblemen. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte stukken geen nieuwe objectieve informatie bevatten die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen konden ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.2024 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 februari 2017, 16/5934 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L. de la Parra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 26,18 uur per week. Zij heeft zich op 23 december 2013, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens arm- en polsklachten. Appellante heeft daarnaast psychische klachten ontwikkeld. Op 10 juli 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 1 september 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 4,23%. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
6 oktober 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van
9 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 9 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen redenen zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat beperkingen van appellante niet juist zijn vastgelegd in de FML. De medische informatie biedt geen aanleiding meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van haar belastbaarheid dan het Uwv heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de diagnose nekhernia is gesteld als zodanig niet met zich meebrengt dat er meer of andere beperkingen dienen te worden vastgesteld op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 20 september 2016 gemotiveerd en inzichtelijk ingegaan op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische grond is voor het rusten overdag. Appellante heeft ook geen medische informatie verstrekt die een urenbeperking kan rechtvaardigen. Uitgaande van de FML moet appellante in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de signaleringen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij door de gecombineerde klachten meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ook heeft het Uwv volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met haar medicatiegebruik welke bijwerkingen hebben en haar klachten kunnen versterken. Voorts heeft appellante gesteld dat het Uwv ten onrechte geen duurbeperking heeft vastgesteld. De klachten van appellante zijn bovendien toegenomen doordat zij in september 2016 haar rechterpols heeft gebroken en zij op 20 februari 2017 is geopereerd aan een littekenbreuk in haar buik. Volgens appellante zijn haar beperkingen onvoldoende vertaald in de FML. Bovendien zijn de geselecteerde functies onvoldoende passend door onder meer de eisen die worden gesteld aan het hand- en vingergebruik, het werken boven schouderhoogte, het dragen van beschermende middelen, het reiken, het staan en het opleidingsniveau. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft appellante nog informatie van de reumatoloog van 24 september 2015 en 30 december 2015, de neuroloog van 1 september 2016, de traumachirurg van 10 mei 2017, de GGZ-psycholoog van
15 november 2018, de orthopedisch chirurg van 4 december 2018, een bevestiging van de aanmelding voor het behandelprogramma ‘Chronische Pijn’ van het Rijnlands Revalidatiecentrum van 16 november 2018 en een medicatieoverzicht van 18 december 2018 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellante naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, geven de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Met het Uwv wordt vastgesteld dat deze stukken geen nieuwe objectieve informatie bevatten over appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding van 6 oktober 2015. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 9 juni 2016 en 20 september 2016 inzichtelijk en op kenbare wijze heeft toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de verschillende lichamelijke klachten van appellante, de pijnklachten, nekklachten en de psychische klachten van appellante en waarom deze klachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen dan door de verzekeringsarts vastgelegd in de FML van 1 september 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling alle beschikbare medische stukken betrokken. Voor een urenbeperking, zoals door appellante bepleit, zijn evenmin aanknopingspunten in de onderliggende stukken. Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de medische beperkingen van appellante per 6 oktober 2015 voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante. Dit is inzichtelijk en overtuigend toegelicht in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2016 en 4 oktober 2016.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. Budde
rh