ECLI:NL:CRVB:2019:569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/1795 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en de noodzaak van een onafhankelijke deskundige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, was sinds 30 maart 2011 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. In 2013 werd zij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2016 trok het Uwv haar uitkering in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment op 0% werd vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd appellante bijgestaan door haar advocaat en een deskundige. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan de intrekking van de uitkering ten grondslag lag, voldeed aan de zorgvuldigheidseisen. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die was opgesteld door het Uwv. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, omdat de medische gegevens voldoende waren om de belastbaarheid van appellante vast te stellen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het proces.

Uitspraak

17.1795 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 januari 2017, 16/452 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goudkade en W.D. Hoogdorp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerker voor 36 uur per week. Op
30 maart 2011 is zij uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 13 maart 2013 is appellante met ingang van 8 april 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Daarbij is onder meer betrokken, dat appellante drie dagen per week een
revalidatie-behandeling volgde. Bij besluit van 12 mei 2015 is aan appellante vanaf
8 juli 2015 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van de (ex-)werkgever van appellante tegen het besluit van 12 mei 2015 heeft het Uwv een medisch onderzoek verricht. Een arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij brief van 1 oktober 2015 heeft het Uwv zowel de (ex-)werkgever als appellante in kennis gesteld van het voornemen om het besluit van 12 mei 2015 te herzien. Bij besluit van 10 december 2015 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de uitkering van appellante met ingang van 22 januari 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per
8 juli 2015 is vastgesteld op 0%. De rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 december 2015 liggen aan dit besluit ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank ook geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep overgelegde rapporten afdoende gereageerd op wat appellante naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het rapport en de brieven van de door appellante in beroep ingeschakelde verzekeringsarts J.M. Fokke geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar tinnitusklachten en psychische klachten, waaronder een paniekstoornis met agorafobie. Appellante heeft betoogd dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd om de beperkingen die voortvloeien uit haar klachten objectief te kunnen vaststellen, mede omdat het rapport van 5 augustus 2015 niet door een verzekeringsarts is opgesteld maar door een arts, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet in persoon heeft gezien. Met het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Fokke, die appellante thuis heeft onderzocht, en zijn aanvullende brieven is volgens appellante voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. Dat het rapport van 5 augustus 2015 is opgesteld door een arts leidt niet tot een ander oordeel, mede gelet op rechtspraak als de uitspraak van de Raad van 2 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:431. De arts van het Uwv heeft de gegevens in het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen en appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Het rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts vervolgens heroverwogen en hiertoe eveneens dossierstudie verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van GGZ Delfland van 21 juli 2015 in de beoordeling meegenomen. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van het door de arts van het Uwv verrichte lichamelijk onderzoek alsmede op basis van de dossiergegevens en informatie van de behandelend sector een onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante.
4.2.
Wat betreft de stelling van appellante dat het Uwv haar tinnitusklachten en haar psychische klachten, waaronder een paniekstoornis met agorafobie, onvoldoende heeft gewaardeerd, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten afdoende heeft gereageerd op wat appellante naar voren heeft gebracht. Voldoende is gemotiveerd dat en waarom er geen aanleiding is gezien om meer beperkingen voor appellante aan te nemen. Terecht is daarbij van belang geacht dat de beperkingen die verzekeringsarts Fokke heeft aangenomen, niet worden onderbouwd door nadere objectief medische gegevens, terwijl niet de medische klachten of de gestelde diagnoses bepalend zijn, maar een objectief-medische onderbouwing nodig is om te voldoen aan de wettelijke maatstaven om te komen tot de vaststelling dat sprake is van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Ook heeft de rechtbank van belang kunnen achten dat verzekeringsarts Fokke appellante na 8 juli 2015 heeft gezien.
4.3.
Daarbij wordt betrokken, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de door appellante geschetste ernst van de psychische problematiek niet blijkt uit het dagverhaal van appellante ten tijde van belang en dat uit de brief van PsyToBe van 4 juli 2014 volgt dat de psychische klachten van appellante (deels) kunnen worden voorkomen door adequaat gebruik van medicatie. Dat de weigering van medicatie door appellante samenhangt met haar psychische problematiek heeft zij niet onderbouwd met medische informatie. Verder stond appellante rond 8 juli 2015 of nadien niet onder behandeling voor haar (psychische) klachten.
4.4.
Met de door appellante ervaren tinnitusklachten heeft het Uwv rekening gehouden door voor appellante beperkingen op te nemen in de FML. Daarnaast heeft zowel verzekeringsarts Fokke als de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat enige blootstelling aan geluid de tinnitusklachten juist kan maskeren. Voor het aannemen van aanvullende beperkingen in verband met de tinnitusklachten van appellante heeft het Uwv overtuigend gemotiveerd geen aanleiding gezien.
4.5.
In hoger beroep zijn verder geen nieuwe medische gegevens ingebracht, die het standpunt van appellante dat haar belastbaarheid door het Uwv is overschat onderbouwen.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze door de artsen van het Uwv zijn vastgesteld. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten productiemedewerker textiel, geen kleding
(SBC-code 272043), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171).
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L. Boersma
md