ECLI:NL:CRVB:2019:573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/3075 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde verkoopactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van informatie van de gemeente Súdwest-Fryslân heeft een toezichthouder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellanten via Marktplaats goederen verkochten, wat niet was gemeld aan het college. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij geen inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat het zou gaan om incidentele verkoop van privégoederen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verkoopactiviteiten niet als incidenteel kunnen worden aangemerkt, gezien het aantal advertenties en de aard van de verkochte goederen. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.

Uitspraak

17.3075 PW, 17/3273 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 maart 2017, 16/2710 en 16/2712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. Limonard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, geagendeerd op 20 november 2018, heeft geen doorgang gevonden. Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van informatie uit het Team Administratie en beheer van de
gemeente Súdwest-Fryslân heeft een toezichthouder van dat team een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De toezichthouder heeft tezamen met een collega waarnemingen verricht, gegevens met betrekking tot appellanten op www.marktplaats.nl (Marktplaats) verzameld en een huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellanten. Uit de gegevens van Marktplaats blijkt dat sinds november 2013 via het account [accountnaam] 1543 advertenties zijn geplaatst met een gezamenlijke vraagprijs van
€ 213.929,81. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat hij voor zijn dochter goederen op Marktplaats verkoopt via het account [accountnaam]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 1 februari 2016 op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 1 november 2013. Bij besluit van 6 april 2016 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 november 2013 tot en met 31 januari 2016 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 42.281,27 op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
1.5.
Het college heeft het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit, na bezwaar daartegen, gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit 2). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de inkomsten uit de handel op Marktplaats niet aan het college te melden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten hebben daartoe onvoldoende inzicht verschaft in de omvang van de verkoopactiviteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de intrekking van de bijstand en op de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is ingetrokken, tot en met
18 maart 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellanten betwisten niet dat appellant voor hun dochter goederen heeft verkocht op Marktplaats. Zij hebben tegen de intrekking aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat sprake is van incidentele verkoop van privégoederen die in het kader van de bijstand niet gemeld hoeft te worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. De verkoopactiviteiten van appellant op Marktplaats zijn echter niet aan te merken als incidentele verkoop van privégoederen. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant via het account [accountnaam] niet enkel overtollige goederen van de dochter van appellanten verkocht, maar ook goederen die zij, haar man, en ook appellant ten behoeve van de verkoop hadden ingekocht. Het ging dus niet enkel om de verkoop van privégoederen. Reeds daarom hadden appellanten de handel op Marktplaats aan het college moeten melden.
4.3.2.
Daarbij komt dat de handel, anders dan appellanten hebben aangevoerd, geen incidentele verkoop betrof. Appellanten hebben in dit verband gesteld dat een deel van de 1543 via het account [accountnaam] geplaatste advertenties herhaalde advertenties betrof en dat dat aantal niet betekent dat zo veel goederen zijn verkocht. Volgens appellanten zijn slechts 100 goederen op Marktplaats gezet, waarvan slechts 37 zijn verkocht. Appellanten hebben de juistheid van deze stelling, wat de relevantie daarvan in dit verband ook zij, niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Door de handel op Marktplaats niet bij het college te melden hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet was vast te stellen. Het was in die situatie aan appellanten om aannemelijk te maken, dat als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden (aanvullend) recht op bijstand zou bestaan. Zij zijn daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden en appellanten hebben geen gegevens overgelegd, waaruit de omvang van de handel volgt. Hoeveel inkomsten appellant met de handelsactiviteiten heeft verworven, hebben zij dan ook niet duidelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college terecht heeft besloten tot de intrekking van de bijstand op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
4.6.
Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden aangevoerd met betrekking tot terugvordering, zodat de terugvordering hier geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Tuit
md