ECLI:NL:CRVB:2019:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
16/7806 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en terugvordering na op geld waardeerbare werkzaamheden in pizzeria

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1993 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de pizzeria van zijn zoon, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant inderdaad werkzaamheden heeft verricht die een reële loonwaarde vertegenwoordigen. De Raad oordeelt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals de Turkse cultuur en de familieband, niet voldoende zijn om te concluderen dat er geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de werkzaamheden niet te melden aan het Uwv.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De financiële problemen die appellant aanvoert, zijn niet onderbouwd en kunnen niet als dringende reden worden aangemerkt. De beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering en toeslag te herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, wordt bevestigd.

Uitspraak

16.7806 WAO

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2016, 16/4927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 augustus 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontvangt appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Op 12 maart 2015, 24 april 2015 en 17 september 2015 heeft de Arbeidsinspectie controles uitgevoerd in de pizzeria van de zoon van appellant. Op 17 september 2015 was ook een inspecteur van het Uwv betrokken bij de controle. Op deze drie data werd appellant aangetroffen in de pizzeria. Het Uwv is vervolgens een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende WAO-uitkering en toeslag, in welk kader appellant is gehoord op 17 september 2015, 18 september 2015 en 17 december 2015. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 8 oktober 2015. In een Memo van 21 december 2015 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 gedurende 24 uur per week op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de pizzeria van zijn zoon, waarbij de waarde van die werkzaamheden is vastgesteld op het wettelijk minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 in verband met door hem in de pizzeria van zijn zoon verrichte, op geld waardeerbare, werkzaamheden met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In verband daarmee heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 herzien. Het Uwv heeft een bedrag van € 9.080,84 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de door appellant verrichte werkzaamheden (de pizzeria openen en sluiten, de orders aannemen, het uitbetalen van werknemers en het toezicht houden) terecht als op geld waardeerbare werkzaamheden heeft gekwalificeerd. De door appellant gestelde omstandigheden, dat hij de werkzaamheden heeft verricht op verzoek van zijn zoon, dat hij dit niet kon weigeren omdat dit niet gebruikelijk is in de Turkse cultuur en dat er geen sprake was van een dienstbetrekking noch van een gezagsverhouding, kunnen niet leiden tot de conclusie dat er geen sprake was van werkzaamheden die in het economisch verkeer een loonwaarde vertegenwoordigen. De rechtbank heeft niet van belang geacht dat appellant voor zijn werkzaamheden geen geld ontving, omdat er van moet worden uitgegaan dat hij hiervoor wel een betaling had kunnen bedingen. Daarnaast staat volgens de rechtbank vast dat appellant de werkzaamheden niet heeft gemeld aan het Uwv. Het betoog van appellant, dat hij niet wist dat hij dit moest melden omdat hij immers geen geld ontving van zijn zoon, slaagt niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de werkzaamheden van invloed konden zijn op (de hoogte van) zijn uitkering en dat appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht overgegaan tot herziening van de WAO-uitkering en toeslag van appellant over de periode oktober 2014 tot oktober 2015 en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag in diezelfde periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de hoogte van het bedrag dat wordt teruggevorderd niet heeft betwist. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant gestelde financiële problemen niet kunnen worden aangemerkt als een dringende reden om van herziening en terugvordering − geheel of gedeeltelijk − af te zien. De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening en terugvordering voor een betrokkene heeft. Appellant heeft niet onderbouwd dat daarvan sprake is. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat appellant een betalingsregeling met het Uwv heeft getroffen, waarbij rekening wordt gehouden met de voor appellant geldende beslagvrije voet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn aanwezigheid in de pizzeria van zijn zoon, gelet op de aard en de omvang van zijn hulp, niet gelijk gesteld kan worden met op geld waardeerbare werkzaamheden en dat zijn hulp in het economische verkeer geen of slechts een geringe op geld waardeerbare loonwaarde zou kunnen vertegenwoordigen. Appellant heeft erkend dat hij van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 wel eens in de pizzeria van zijn zoon aanwezig is geweest, maar hij heeft erop gewezen dat hij slechts de helpende hand heeft toegestoken indien zijn zoon niet in de pizzeria aanwezig kon zijn. Gelet op de familieband en de Turkse cultuur was het voor hem niet mogelijk om hiervoor een tegenprestatie te vragen. Appellant heeft dan ook betoogd dat de herziening en terugvordering van zijn WAO-uitkering en toeslag op een onjuiste grondslag berust. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat hij al jaren moet rondkomen van een inkomen op minimumniveau en dat terugbetaling van ruim € 9.000,- voor hem en zijn gezin tot grote financiële problemen leidt. Hij heeft betoogd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien dan wel het bedrag op nihil te stellen of te matigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is alleen in geschil of appellant in de periode van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de pizzeria van zijn zoon en of sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.2.
Appellant heeft op 12 maart 2015, 17 september 2015, 18 september 2015 en 17 december 2015 verklaringen afgelegd over zijn aanwezigheid in de pizzeria. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat hij bij het afleggen van de verklaringen op 17 september 2015, 18 september 2015 en 17 december 2015 van de inspecteur van het Uwv geen ruimte kreeg om uitleg te geven over zijn aanwezigheid in de pizzeria. Uit vaste rechtspraak vloeit evenwel voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij, doordat hij naar eigen zeggen onvoldoende ruimte kreeg om te verklaren, tegenover het Uwv onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Daarom bestaat geen grond om appellant niet te houden aan zijn op 17 september 2015, 18 september 2015 en 17 december 2015 afgelegde verklaringen.
4.3.
Gelet op de door appellant afgelegde verklaringen wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in voornoemde periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht onderschreven, evenals de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Op basis van deze verklaringen wordt vastgesteld dat appellant in de pizzeria van zijn zoon gedurende 24 uur per week werkzaamheden heeft verricht, die een reële loonwaarde vertegenwoordigen. Uit die verklaringen blijkt weliswaar dat appellant stelt dat hij niet werkt in de pizzeria, maar daaruit blijkt ook dat hij drie keer per week (gemiddeld) om 15.00 uur de pizzeria opende en om 23.00 uur afsloot, (soms) orders aannam, loon uitbetaalde aan de medewerkers, afrekende en de telefoon aannam, de boel in de gaten hield en keek of de werknemers hun werk deden. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij in de pizzeria aanwezig was omdat zijn zoon een andere pizzeria was begonnen, en dat als appellant niet aanwezig was zijn zoon (of zijn compagnon) zijn activiteiten in de pizzeria moesten verrichtten. Hiermee is onmiskenbaar sprake van werkzaamheden waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat ook aanwezig zijn en toezicht houden werkzaamheden zijn waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven.
4.4.
Appellant heeft niet de juistheid betwist van het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt van het Uwv dat aan de werkzaamheden een waarde ter hoogte van het wettelijk minimumloon moet worden toegekend noch de op basis daarvan gemaakte berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv terecht de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 heeft vastgesteld op 45 tot 55% en terecht de hoogte van de toeslag over voornoemde periode heeft herzien. Gelet daarop staat vast dat de WAO-uitkering en toeslag van appellant over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2015 deels onverschuldigd zijn betaald. Dit betekent dat het Uwv gehouden was de aan appellant teveel betaalde WAO‑uitkering en toeslag over voornoemde periode terug te vorderen, zodat het Uwv bij besluit van 21 januari 2016, gehandhaafd bij het bestreden besluit, terecht de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd.
4.5.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is volgens vaste rechtspraak van deze Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5025) slechts sprake indien door de terugvordering van een uitkering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De in hoger beroep herhaalde grond dat de dringende reden gelegen is in de financiële problemen die zullen ontstaan door de terugbetaling van de terugvordering van ruim € 9.000,- is niet onderbouwd.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma
ew