ECLI:NL:CRVB:2019:596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
16/6078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 16 januari 2012 ziek meldde met gewrichts- en urinewegklachten, ontving een WIA-uitkering. Het Uwv had in 2015 vastgesteld dat appellante niet meer in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde dit besluit in haar uitspraak van 15 augustus 2016.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid niet juist was vastgesteld en dat haar vermoeidheidsklachten, gerelateerd aan fibromyalgie, een urenbeperking rechtvaardigen. De Raad oordeelde echter dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de door appellante overgelegde informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.6078 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 augustus 2016, 16/548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. Franssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster, heeft zich op
16 januari 2012 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met gewrichts- en urinewegklachten. Appellante heeft een uitkering op grond van de Ziektewet en vervolgens tot en met 23 juni 2013 een WAZO-uitkering ontvangen. Na afloop van de WAZO-uitkering heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met gewrichts- en pijnklachten en later ook met psychische klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante bij besluit van 3 juni 2015 met ingang van 29 april 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is per 16 maart 2015 omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering
.Bij afzonderlijk besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 augustus 2015 niet meer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het laatstgenoemde besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet juist heeft ingeschat. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de verzekeringsartsen van het Uwv bekend waren met de al jaren bestaande diffuse spier- en gewrichtsklachten en het carpaal tunnelsyndroom (CTS). De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat geen aanleiding bestaat de aanvankelijk per 28 april 2014 aangenomen urenbeperking te handhaven. De door appellante in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De geselecteerde functies zijn naar het oordeel van de rechtbank passend voor appellante. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor de functie magazijnmedewerker niet de eis van het beschikken over een vrachtwagenrijbewijs geldt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Haar vermoeidheidsklachten, die verband houden met de vastgestelde fibromyalgie, rechtvaardigen een urenbeperking. Daarbij wijst appellante erop dat de verzekeringsarts per eerdere datum 28 april 2014 wel een urenbeperking heeft aangenomen.
Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft op basis van zorgvuldig onderzoek in een rapport van 23 april 2015 toegelicht dat sprake is van psychische klachten die gerelateerd zijn aan stressfactoren in het verleden en van persisterende diffuse gewrichtsklachten, waarvoor de reumatoloog de diagnose fibromyalgie heeft gesteld. Volgens de verzekeringsarts kunnen de gewrichtsklachten onvoldoende geobjectiveerd worden bij onderzoek en wordt in de regel aanbevolen om de conditie van het bewegingsapparaat te verbeteren door oefening en training. Hij heeft bij zijn beoordeling betrokken dat een MRI van de LWK geen structurele afwijkingen laat zien. Ook uit de informatie van de huisarts en de radioloog blijkt dat een medisch objectiveerbare verklaring voor deze klachten ontbreekt. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2015 beperkingen aangenomen ten aanzien van belastingen van het bewegingsapparaat. Daarnaast is appellante beperkt geacht voor psychische belastende factoren en voor ’s avonds en ’s nachts werken en is ze enigszins beperkt voor uren per dag en per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van zijn onderzoeksbevindingen kenbaar en begrijpelijk verslag gedaan in een rapport van 2 november 2015. Hij heeft toegelicht dat een logische samenhang tussen de geclaimde pijnklachten en ervaren beperkingen enerzijds en het ontbreken van objectiveerbare beperkingen anderzijds slechts in zeer beperkte mate aanwezig is en dat deconditionering deels verantwoordelijk kan worden gesteld voor het in stand houden van de klachten. De subjectieve pijnbeleving kan geen leidraad zijn bij het vaststellen van de belastbaarheid. De FML komt verder voldoende tegemoet aan het wel geobjectiveerde CTS. Ook kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn gemotiveerde conclusie, neergelegd in een rapport van
21 november 2016, dat appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een (verdergaande) urenbeperking. Dat per 28 april 2014 wel een urenbeperking is aangenomen kan op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat op basis van de beschikbare medische gegevens ook per datum in geding 4 augustus 2015 een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft ook in hoger beroep haar stelling dat verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen niet onderbouwd met medische informatie. Nu geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In het Resultaat functiebeoordeling van 3 juni 2015 en aanvullend in de rapporten van 13 januari 2016 en 20 juni 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
md