ECLI:NL:CRVB:2019:678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/3117 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische belastbaarheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 3 september 2013 ziek meldde vanwege rug- en schouderklachten, heeft in de wachttijd ook hand- en knieklachten ontwikkeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geschikt is voor fysiek niet al te zwaar werk, maar ongeschikt voor zijn eigen werk. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn klachten niet goed zijn onderkend. Hij heeft een rapport van bedrijfsarts L.A. Prins overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat er sprake is van een ernstiger gezondheidsprobleem dan door het Uwv is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

17.3117 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 maart 2017, 16/1407 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C. Schutte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Schutte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker pluimveeslachterij, heeft zich op 3 september 2013 ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten. In de wachttijd zijn hand- en knieklachten als gevolg van fracturen ontstaan. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft na onderzoek van de hand, knie en rug vastgesteld dat appellant is aangewezen op fysiek niet al te zwaar werk waarbij hij niet lang achtereen moet staan en lopen. De psychische klachten zijn licht van aard. De verzekeringsarts heeft vervolgens de mogelijkheden en beperkingen voor arbeid vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 39,23%. Bij besluit van
21 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 september 2015 tot en met 31 januari 2016 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant en de overgelegde nadere informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de eerder door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen en aanvullende beperkingen en toelichtingen op te nemen. Deze aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een FML van 29 januari 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem een aantal functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, omdat hij met zijn beperkingen in staat wordt geacht de functies van samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar, productiemedewerker industrie en inpakker te vervullen. Bij brief van 4 februari 2016 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen de WIA-uitkering van appellant te herzien. Appellant heeft op dit voornemen zijn zienswijze ingebracht. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid heroverwogen en geconcludeerd dat de FML geen aanpassing behoeft omdat met het medicatiegebruik in de FML al rekening is gehouden.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2015 ongegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage, in afwijking van het besluit van 21 juli 2015, op
1 september 2015 vastgesteld op 33,14%. Daarbij is verder overwogen dat gezien het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage en de geduide functies, de WIA-uitkering wordt ingetrokken op 5 april 2016, zijnde twee maanden na de voorgenomen beslissing van
4 februari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Op grond van de overgelegde medische informatie waren de knieklachten bij de verzekeringsartsen bekend waartoe ook beperkingen zijn vastgesteld. De pijnstoornis was ook bekend. De informatie van Inter-Psy en Fysiotherapie [woonplaats] zijn na de datum in geding opgesteld, waardoor er geen conclusies aan verbonden kunnen worden over de periode in geding. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat de door Transcare vastgestelde diagnose somatic sympton disorder (SSD) in combinatie met depressie identiek is aan de eerdere informatie, en gezien de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in lijn ligt met het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Van strijd met het verbod van reformatio in peius is geen sprake omdat eerst per toekomende datum de intrekking van de WIA-uitkering, met een uitlooptermijn van twee maanden na het voornemen van 4 februari 2016, wordt geëffectueerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er sprake is van een onzorgvuldig diepgaand medisch onderzoek naar zijn gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Uit informatie van Transcare is gebleken dat bij appellant sprake is van een langere en uitgebreidere problematiek op psychisch en fysiek gebied. Bij appellant is sprake van SSD, in combinatie met depressie. Hoewel ten tijde van het primaire besluit nog niet bekend was dat appellant aan dit syndroom leed, waren de klachten toen al wel aanwezig. Een dergelijk syndroom is meestal al langer aanwezig voordat de diagnose wordt gesteld. Dit is niet onderkend door de verzekeringsartsen. Ook is de ernst van de klachten onderschat. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft appellant een rapport van 24 april 2017 van bedrijfsarts L.A. Prins overgelegd. Ook is met de chronische rug(pijn)klachten onvoldoende rekening gehouden. Traplopen is niet goed mogelijk alsook het lange tijd zitten en staan. Het is voor appellant onmogelijk met de klachten gedurende een volledige werkweek werkzaam te zijn. Bovendien kan appellant gezien zijn klachten en medicatie niet autorijden, zodat hij niet op zijn werk kan komen. Appellant ziet niet in dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de schatting wel functies geduid kunnen worden die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op het rapport van bedrijfsarts Prins een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geding of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2015 alsook per 5 april 2016 is berekend op 33,14%.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant zelf onderzocht. Ook is er kennisgenomen van de informatie van de behandelend sector. Er is sprake van diverse klachten, te weten milde psychische klachten (verband houdende met de pijnklachten), rug-, schouder-, knie- en handklachten. Deze klachten hebben geleid tot het opnemen van beperkingen in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML. In de bezwaarfase zijn deze beperkingen nog aangescherpt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van
22 februari 2016, 15 juni 2016, 27 oktober 2016 en 5 januari 2017 nader ingegaan op de in beroep aangevoerde gronden en de daarbij overgelegde informatie vanuit de behandelend sector. In hoger beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op het rapport van bedrijfsarts Prins.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het medische deel van de schatting en het door appellant ingebrachte rapport van de bedrijfsarts, kan niet leiden tot het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant zou hebben onderschat. Niet gebleken is van een ernstige psychische stoornis waardoor beperkingen bij vasthouden van aandacht (item 1.1), inzicht in eigen kunnen (item 1.4) en handelingstempo (item 1.7) niet aan de orde zijn. In het rapport van 5 januari 2017, overgelegd in beroep, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de latere diagnose SSD te zien is als een equivalent van de pijnstoornis waarmee in de FML al rekening is gehouden. De enkele (achteraf gestelde) diagnose SSD leidt niet tot meer beperkingen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie dat voor een urenbeperking geen reden is mede gebaseerd op de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. Bij appellant is geen sprake van een ernstig depressief toestandsbeeld waarbij de vormen van activiteit in energetische zin te belastend zijn voor hem. Voorts heeft appellant niet onderbouwd dat zijn fysieke belastbaarheid is overschat. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende inzichtelijke wijze uiteengezet dat het medisch toestandsbeeld op en na 1 september 2015 tot 5 april 2016 niet wezenlijk is gewijzigd zodat op beide data dezelfde beperkingen bestaan.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de voor appellant geldende belastbaarheid, de geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag liggende functies in voldoende mate is aangetoond, wordt ook onderschreven. In de arbeidskundige rapporten is de medische geschiktheid voor de geselecteerde functies inzichtelijk en deugdelijk toegelicht.
Dat appellant geen auto rijdt, is niet gebaseerd op een medische noodzaak. Appellant is slechts beperkt voor beroepsmatig autorijden. Zo appellant geen autorijdt zijn er andere mogelijkheden, zo nodig met een vervoersvoorziening zoals het Uwv uiteen heeft gezet, om op de werkplek te komen.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, heeft het Uwv op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid zowel op 1 september 2015 als op 4 april 2016 berekend op minder dan 35%. Op grond hiervan heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering, met een uitlooptermijn van twee maanden, met ingang van 5 april 2016 beëindigd. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Dit betekent dat geen grondslag bestaat voor inwilliging van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspaak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.D. Alting Siberg
ew