ECLI:NL:CRVB:2019:678
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische belastbaarheid van appellant
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 3 september 2013 ziek meldde vanwege rug- en schouderklachten, heeft in de wachttijd ook hand- en knieklachten ontwikkeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geschikt is voor fysiek niet al te zwaar werk, maar ongeschikt voor zijn eigen werk. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn klachten niet goed zijn onderkend. Hij heeft een rapport van bedrijfsarts L.A. Prins overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat er sprake is van een ernstiger gezondheidsprobleem dan door het Uwv is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.