ECLI:NL:CRVB:2019:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
16/2988 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante, die als schoonmaakster werkte, zich ziek gemeld vanwege rugklachten en een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 17 april 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML's.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de beperkingen van appellante niet correct waren beoordeeld en heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoende nieuwe medische gegevens heeft overgelegd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de conclusie dat de eerdere uitspraken van de rechtbank moeten worden bevestigd.

Uitspraak

16.2988 WIA, 16/7757 WIA, 17/6623 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2016, 15/5310 (aangevallen uitspraak 1), 9 november 2016, 16/2662
(aangevallen uitspraak 2) en 28 augustus 2017, 17/1483 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 januari 2019. Namens appellante is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor gemiddeld 29,63 uur per week. Zij heeft zich op 10 augustus 2012 ziek gemeld wegens rugklachten. Op 21 november 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Na een verlengde wachttijd heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 8 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 april 2015 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van de in bezwaar verkregen inlichtingen van de behandelend sector de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op verschillende aspecten van de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen gewijzigd en een duurbeperking van vier uur per dag aangewezen geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen vastgelegd in een FML van 8 juli 2015. Met inachtneming van de gewijzigde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 8 april 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 17 april 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,87%.
1.4.
Appellante heeft het Uwv bij brief van 2 juli 2015 gemeld dat haar gezondheid per 27 mei 2015 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding is appellante gezien door een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat sprake is van een toename van de klachten van appellante. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat in de FML van 8 juli 2015 voldoende rekening wordt gehouden met deze toename en de beperkingen per 27 mei 2015 vastgelegd in een FML van 27 oktober 2015. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige voor appellante per 27 mei 2015 passend geachte functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35,87%. Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de loongerelateerde WIA‑uitkering niet wijzigt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van de in bezwaar verkregen inlichtingen van de behandelend sector geconcludeerd dat niet is gebleken dat de beperkingen ten opzichte van de FML van 27 mei 2015 zijn toegenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de arbeidsdeskundige onderschreven dat appellante de door de arbeidskundige geselecteerde functies kon vervullen.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2016 / 9 maart 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2016 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
De loongerelateerde WGA-uitkering van appellante is per 4 augustus 2016 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hiertegen heeft de ex‑werkgever van appellante bezwaar gemaakt. Omdat geen medische en arbeidskundige beoordeling aan het besluit ten grondslag was gelegd, is appellante alsnog gezien door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellante ten opzichte van oktober 2015. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante per 4 augustus 2016 vastgelegd in een FML van 8 september 2016. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige voor appellante passend geachte functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35,89%. Bij besluit van 27 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 4 augustus 2016 is gewijzigd, maar dat de hoogte van de WIA‑uitkering niet wijzigt.
1.7.
Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2016 / 4 januari 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2017 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 september 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om beperkingen aan te nemen op vervoer wegens de trillingsbelasting. Appellante wordt in staat geacht om van het openbaar vervoer gebruik te maken, omdat de grove trillingen waarvoor zij beperkt wordt geacht zich in het openbaar vervoer niet voordoen. Het Uwv heeft nog opgemerkt dat aan appellante in een voorkomend geval een vervoersvoorziening zou kunnen worden verstrekt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante met de verwijzing naar een brief van haar anesthesioloog‑pijnspecialist, waarin staat dat op een MRI een forse toename paramediane hernia te zien was, niet aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juli 2015 onjuist is beoordeeld. In dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vermeld dat niet ter discussie staat dat er sprake is van een HNP op niveau L5‑S1 en dat het beeld in ieder geval niet is verbeterd en zelfs evident per 27 mei 2015 is verslechterd. Dit betekent echter niet dat de FML per 27 mei 2015 had moeten worden aangepast. Uit een brief van de behandelend neurochirurg kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat appellante als gevolg van urge‑incontinentie verdergaand beperkt is voor het verrichten van arbeid. Uit een brief van de bedrijfsarts blijkt voorts niet dat appellante voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is. Ook overigens heeft appellante geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij verdergaand is beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanwijzingen te zien dat het medisch onderzoek onjuist is geweest. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gevonden om de uitkomst van het arbeidskundig onderzoek onjuist te vinden. Appellante heeft haar stelling dat zij minder functionele mogelijkheden heeft niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen als gevolg van de hernia, haar medicijngebruik en de vleesboom, waarvan zij sinds medio augustus 2016 last heeft. Daarom zijn de geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep tegen de medische onderbouwing van de bestreden besluiten naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken die gronden uitgebreid besproken. De rechtbank heeft daarbij met juistheid overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De door appellante naar voren gebrachte klachten en de informatie van de behandelend sector zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door hen niet juist zijn weergegeven in de FML’s. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar in de aangevallen uitspraken weergegeven oordelen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De hieraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Ook in wat in hoger beroep naar voren is gebracht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv met ingang van 17 april 2015, 27 mei 2015 en 27 september 2016 onvoldoende beperkingen heeft opgenomen in de FML’s. Daarbij wordt betrokken dat appellante in hoger beroep haar standpunt dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Achtot
md